Leo XIII. †
Zijn eindelijk dan de vonken van uwe zielvolle oogen gebluscht en is de fijne lachplooi om uwe lippen voor altijd vergaan en heffen zich uwe witte handen niet langer, o heiligste Heiligheid, om te zegenen ons, maar ligt gij daar nu stille en wachtende, dat wij met weemoed en vrome ontroering uw doodsbed zullen naderen in den geest en door een kruis, geteekend met bevende hand boven uwe tengere, blank-omhulde gedaante, dood en verstorven, zullen zegenen u, - wij, kinderen, u zegenen, Vader, man van lichtende majesteit en Apostelenliefde, - u, waard menschenlevens lang betreurd te worden, al waren uwe jaren het dubbele geworden van nu en al volgde er na u een Stedehouder Gods, uw gelijke in alles? U gelijken, wie zal het, o wonder begenadigde, wiens leven de grootsten onder de grooten der aarde verbaasd heeft tot het laatste oogenblik, gij, van wien het Christenen niet vreemd meer in de ooren geklonken zou hebben, zoo er werkelijk en waarachtig een mirakel geschied ware op het uiterste, toen ieder den dood nabij wist.
Want was de verschijning van uw doorluchtige persoonlijkheid, bedeeld met zienersgave en profetenblik, toegerust met een allesbeheerschenden karakteradel, die harmonieuze schoonheid maakte en een pracht-geheel van velerlei woord en daad, niet als de natuurlijke stof, waaruit Gods genade het wondergedicht schiep van uw heerlijk bestaan?
Gods genade. Hebben de heiligen Sions aan Rome's vromen het geluk niet benijd van telkens weer te mogen vieren jubel na jubel van uw gezegenden ouderdom, en was er niet altijd aan het laatste feest voor ons verbonden de droeve bijgedachte, dat de hoogste genade voor den Paus der jubileeën eens worden moest de stem van den Engel des doods, die hem zou oproepen tot den laatsten, maar eeuwigen vreugdedag?
‘En zal 't niet dra gebeuren, dat een stem
Uit 't jubileerende Jerusalem
U wekt tot 't laatste van uw blijde feesten
En wij u weenend geven 's Hemels geesten?’
Geloovende, hebt gij Gods heil aanschouwd op aarde, o andere Simeon, in vrede heeft de Heer eindelijk laten gaan zijn grijzen dienaar, die de wereldzwaarte voelde van zijn hemellast, maar niettemin met een lach van welgevallen tot zijn laatste uur de poëzie der aard en de schoonheid des levens zien bleef, altijd in den eeuwigen jeugdglans van het Kind, dat den volkeren den weg, de waarheid, en het leven wees.
‘Laat eindelijk, o Heer, uw dienaar in vrede gaan,’ hebt gij gebeden en uw verzuchting is verhoord. Requiescat in pace is over u het eerst in den hemel gesproken.
‘Hij ruste in vrede!’ Zullen wij, wier hart u reeds lang bij uw leven vereerde als een heilig-verklaarde en die niet kunnen wachten op eene uitspraak van den H. Stoel om u te gelooven in het Land der levenden, omjuicht van de maagden, die het Lam volgen waar Het gaat en 't pad van Zijn Hoogepriester bestrooien met rozen en leliën, - die tot uwe gezaligde ziel gaan bidden om moed en kracht in het leven, welks weelde en wee gij gelijkelijk met een lach van welbehagen te aanvaarden en te dragen wist, - zullen wij het kunnen bidden zoo klagend als de Introitus smeekt en het Dies irae weent in de Requiem-Mis, voor uwe zielerust?
Wij zullen het pogen om wille van den deemoed, waarmee gij in uwe laatste uren gezucht hebt als een schuldbewust zondaar, die straks staan zal voor den Gerechtige, maar wij zullen de troostrijke gedachte niet weren, dat God den Engel des doods heeft gezonden met Zijn laatste en grootste genadewoord: ‘Rcquiescat in pace!’ ‘Hij ruste in Mij!’