onder akelig gehuil eischte, dat men den heer van Veere hun zou leveren. Daar binnen wist men niet wat te doen; 't bleef een stout stuk een zoo hooggeplaatst edelman over te geven aan de woede van het volk, maar ook - de tierende bende werd steeds dreigender, reeds werden fakkels geworpen om het Steenhuis in brand te steken.... en Wolfaert had daar binnen geen enkelen vriend!
De schepenen besloten dan hem ontharnast ter deure uit te stooten - wat er dan verder met hem gebeurde zou een Godsoordeel zijn. Men bracht den gevangene binnen en deelde hem dit besluit mede.
Had hij, die nooit barmhartigheid kende, zijn lot met trotschen moed gedragen, zoo was daar wellicht nog een stemme voor hem opgegaan. Maar de radelooze wanhoop, de woeste lafheid van den trotschaard sloot de harten voor het medelijden.
Wel vreeselijk was die ure voor hem, toen hij aan 't venster trad, dat opengeslagen was, om het volk toe te spreken, - en die wilde volksmenigte hoorde brullen, zoodra hij zichtbaar werd, die honderden handen uitgestoken zag om hem te verscheuren. Zijn bleek gelaat werd nog bleeker, hij wilde spreken maar kon geen geluid geven; hij stootte woest de knechten weg, die hem aangrepen en intusschen de zware deur openden. Toen... één hartverscheurende gil, door getier en gejoel overstemd; aangegrepen, voortgesleurd, neergeslagen hief hij zich bloedend op, om weer op den grond te worden gestooten tot een hem een dolk in 't lichaam stiet en hij welhaast met wonden overdekt den adem uitblies.
Zijn vrouw en dochter weken diep verslagen naar Veere terug; vrouwe Aleid stierf spoedig daarna en zoo de vreeselijke gebeurtenis goede gevolgen had, dan was ook wel een der beste, dat Geraerdt van Voorne zich voortaan in eene zachte en volgzame gezellinne verheugen mocht.
De edelen intusschen, die graaf Jan nog te jong en onbekwaam achtten om te regeeren, deden Jan van Avennes ten spoedigste uit Henegouwen terugkeeren om de voogdij weder op te nemen. Geraerdt met eenige andere ridders trok hem tegemoet om hem een blijde inkomst te geven en hem naar den Haage te geleiden. De Henegouwer begroette den burchtgraaf van Zeeland met groote hartelijkheid; hij wist reeds hoe deze gestreden had voor het goed recht zijner voogdij, en zulk een bondgenoot was veel waard in de troebele tijden.
Maar ternauwernood had Geraerdt den graaf zijn hulde gebracht of zijne opmerkzaamheid werd getrokken door een kloek ruiter in 's graven gevolg; hij kon de oogen niet van de fiere, slanke gestalte wenden.
Avennes bemerkte het en zeide:
‘Herkent ge soms een oud vriend in gindschen ridder, heer burchtgraaf, dat gij hem zoo opmerkzaam beziet?’
‘Een gelijkenis, heer graaf,’ mompelde Geraerdt met verwondering, die aan ontsteltenis grensde, iedere beweging van den vreemde volgende, ‘ik dacht, ik meende....’
‘Wilt ge hem soms niet wat dichterbij bezien?’ vroeg Avennes vroolijk, ‘misschien wint de gelijkenis nog, wanneer hij zich naar u toewendt,’ en hij riep luid tot den ridder, die in druk gesprek was met die nevens hem stonden: ‘Heer Jan, hier is een goed vriend, wien het vreugde zal doen u te zien.’
De ridder wendde den teugel en kwam nader gereden; een luide kreet ontsnapte Geraerdt van Voorne:
‘Keeren de dooden tot het leven weder? Bij alle Heiligen, gij zijt Jan van Arkel!’
‘Geraerdt van Voorne!’
De beide mannen sprongen uit den zadel en vol ontroering omarmde Arkel den jongeren makker.
‘Hebt gij mij dood gewaand, Geraerdt?’ vroeg hij verbaasd.
‘Niet alleen ik. Niemand heeft de tijding van uw dood betwijfeld; zijt gij zoo pas in Holland gekomen, dat gij er niets van vernomen hebt? Ga naar uw Hof en gij vindt er alles in rouwe; uwe vrouw-moeder betreurt haar oudsten zoon en gansch het Land van Arkel zijn heer, van wien het zoovele verwachtingen koesterde, maar... wellicht weet ge ook niet...’
‘Graaf Jan verhaalde mij reeds den roemrijken dood mijns vaders,’ zeide Arkel ernstig, ‘maar niemand heeft mij nog van mijne bruid gesproken. Ben ik ook te Voorne dood... en vergeten misschien?’
‘'t Ware licht beter, dat Ermgaard u vergeten had,’ zeide Geraerdt bitter, want hij wist niet wat Arkel zoo lang had doen toeven, maar toen hij het gebruinde gelaat van den jongen ridder zag verbleeken, vatte hij hem bij de hand en voegde er bij: ‘Ik meen alleen voor hare eigene zielsrust, ontstel niet zoo, zij leeft en is wel, maar uw uitblijven en daarop de tijding van uw dood hebben haar zoo diep neerslachtig gemaakt, dat het ons aller deernis wekt. Zij vertoeft bij uwe moeder te Gorichem.’
Arkel was met eene vlugge beweging in het zadel gesprongen, zij stonden op den heirweg van Dordrecht en onwillekeurig wendde hij zijn paard naar den kant, waar Gorichem lag; Geraerdt klopte het dier liefkoozend op den hals en wees gelijktijdig met eene waarschuwende beweging naar graaf Jan.
‘Denk, dat ge heer van Arkel zijt en Avennes verwachten zal, dat ge hem geleide zult geven naar den Haage.’
‘Graaf Jan zal mij wel verontschuldigen, als ik er hem om bid, wat meer! ik zal hem ook vragen u met mij te laten gaan. Hij zal den uit den dood verrezene niet kunnen weigeren.’
Hij reed naar den graaf, die minzaam naar zijne woorden luisterde en spoedig ook Geraerdt wenkte nader te treden.
‘Mijn lieve manne Jan kan zijn verlangen niet meer bedwangen om zijn Hof en zijne lieven weer te zien, wat licht verklaarbaar is na zoo lange afwezigheid. En gij, heer burchtgraaf, zult uw vriend veel te zeggen hebben en nog meer van hem wenschen te vernemen. Daarbij zal de vrouwe van Voorne ook uwe komst verbeiden, na al wat gij te mijner wille hebt doorstaan. Neemt dus oorlof, mijne vrienden, spoedt u zoo snel uwe paarden kunnen gaan!’
Eene dankbetuiging aan den graaf, een haastige groet voor de overige edelen, die ternauwernood van hunne verbazing bekomen zijn, Arkel weder in levenden lijve vóór zich te zien, een snel verzamelen der Arkelsche en Voornsche wapenknechten, en dan vooruit, in dollen ren! Geraerdt zag met verwondering hoe de jonge poorter in zijn rijke, vreemde kleedij, die hij daareven reeds tusschen de ridders had bespeurd, met hen mededraafde, maar Arkel's eerste werk is hem den naam van zijn redder te noemen en te verhalen hoe hij, dank aan hem, zijn zoet Holland mocht terugzien.
En terwijl zij over de slingerende kleien zandwegen rennen, waarlangs het akkerland nog maar alleen zijne stoppels toont en de weivlakten reeds dorren, verhaalt Jan van Arkel in korte woorden zijne avonturen en laat dan Geraerdt weder vertellen al wat Ermgaard wedervaren is en de vreeselijke gebeurtenissen der laatste weken.
En toch, schoon er zooveel te zeggen valt, spreken de ridders slechts in kort afgebroken zinnen en zwijgen spoedig, en vooral Jan van Arkel is te zeer met zijn eigene gedachten vervuld: onrustige gedachten, die hem nog wilder over den weg doen rennen, die hem beletten te spreken over alles wat hem vreeze geeft.
Een korte rust te Dordrecht, waar ze vernemen, hoe ook de baljuw Aloud in 't lot van zijn meester heeft gedeeld en door 't verbitterde volk is vermoord, - en dan voort naar Gorichem.
En lang vóór 't scherpste oog iets zou kunnen bespeuren, schouwt Arkel reeds in de verte, of hij de torens nog niet ziet oprijzen aan de kimme.
Ermgaard in vertwijfeling.... Ermgaard de wanhoop nabij.... zijne vrome, zachte bruid door het leed verbitterd en ontzind! De rit gaat nog te langzaam, sneller, sneller! In lange heeft Geraerdt het Arkelsche Hof niet bezocht, wanneer zij sinds dien tijd krank was geworden.... wanneer ze gestorven was? Barmhartige Heere God, hij kan de gedachte niet kwijt worden; hij wil aan zijne moeder denken, zij is wel, haar zal hij straks in de armen klemmen, maar wanneer hij zich die ontmoeting voorstelt, hoort hij reeds hoe hare stemme hem troosten zal, hoe zij het zelve zal betreuren, dat haar een zoon is wedergegeven, maar eene dochter ontnomen....
Zal Gorichem dan nooit in 't gezicht komen; sneller dan toch.... sneller!
***
Sinds Aerdt van Buren die vreeselijke tijding te Arkel was komen brengen, ging vrouwe Bartraad gebukt onder dubbel leed. Viel de dood van den oudsten en meest geliefden zoon, zóó kort nadat haar gemaal in den strijd gevallen was, reeds zwaar te dragen, 't was haar daarbij nog zoo bitter te zien, hoe Ermgaard door dien zwaren slag gansch verpletterd was. Van de zware ziekte, waarin zij na dien noodlottigen dag stortte, was zij wel hersteld, de sombere dagen en eindelooze nachten, waarin zij, door koortshitte gekweld, allerlei visioenen zag, waren voorbijgegaan. Treurig was het geweest, ook voor de arme moeder, wanneer ze dan weder Jan van Arkel bij zich waande, hem met uitbundige vreugde begroette en hem de zoetste namen gaf, dan weder met onzichtbare vijanden worstelde, die haar beletten tot hem te gaan, en hem in hare ijlhoofdigheid in het vreemde land zag sterven. Eindelijk dan was de koorts geweken en kwamen heel langzaam de krachten terug, maar vrouwe Bartraad zag haar nog liever ziek en hulpeloos ter neder liggen dan haar als nu door de huizinge gaan, stil en somber, tot niemand een vriendelijk woord sprekend.
De heldere oogen zagen thans zoo koud en strak voor zich heen, dat het nog gelukkiger leek ze omfloerst te zien door tranen, en wanneer de burchtvrouwe haar hoofdje vleiend omvatte en zelve in die liefkoozing troost zocht, weerde Ermgaard haar af en koud klonk haar woord: ‘Wat wilt ge toch, moeder, ik klaag immers niet, ik draag mijn leed zooals ik het moet dragen; spoedig zal ik weer geheel gelukkig zijn,’ en een bitter lachje, dat vrouwe Bartraad schreien deed, plooide hare lippen.
Zij zocht pok nooit meer leniging voor hare smart in 't bijstaan van armen en zieken, geen lofzang tot de Zoete Lieve Vrouwe klonk er meer van hare luit; zoo zij al in de slotkapel nog neerzat met de andere vrouwen, dan was het haar wel aan te zien, dat zij geen gemeenschap meer hield met den Goeden Vader in den Hemel, dat zij haren beminden Heiligen, die uit de duisternis tot het glanzende Licht waren gegaan, niets meer te zeggen had.
Mocht de oude slotkapelaan haar dan ernstig berispen of met zachte woorden vermanen, 't baatte niet. ‘God had geen recht mij het allerliefste wat ik bezat te ontnemen,’ zeide zij hem, ‘ik heb Hèm trouw gediend, ik heb Zijn geboden gevolgd en mijn hart rein bewaard - en dit zou mijn loon zijn? Aan zoovelen, die ik hare jeugd alleen zag wijden aan spel en genot, die geen trouwe kenden voor God en voor haren vriend, gaf Hij toch geluk en vreugde. Mij, die Hem teeder beminde en gansch mijn leven had gewijd, heeft Hij nooit iets dan leed en droefheid gegeven. Waarvoor zal ik Hem dan danken? Waarom Hem bidden?’
(Wordt vervolgd.)