in Italiaanschen stijl gebouwd, was de residentie van Frederik VI en later het zomerverblijf zijner weduwe; thans dient het tot officiersschool der verschillende wapenen.
Op het trappen-terras van het slot geniet men een heerlijk panorama over Kopenhagen en omstreken, de Sont en de Zweedsche kust.
Als een voortzetting van Frederiks Have kan beschouwd worden het nabijgelegen Söndermacken (Zuidveld), met zijn bosschen en bosschages en groot onderaardsch drink-water-reservoir met springbronnen. Flier kan men gedurende den zomer des Zondags het eigenaardig volksleven, vooral in zijn spelen en vermaken, gadeslaan.
Gelijk de meeste hoofdsteden heeft ook Kopenhagen zijn dierentuin, de Zoölogisk Have, in de nabijheid der beide voorgaande uitspanningsoorden, gesticht in 1859 door Dr. N. Kjärbölling en in 1872 aan een maatschappij overgegaan.
De stichting is dus nog betrekkelijk jong, maar de verscheidenheid der dieren tamelijk groot, terwijl vooral op de schoonheid der individuen is gelet. De Skandinavische dierenwereld is sterk vertegenwoordigd, maar ook vele geslachten en soorten van vreemdelingen, b.v. der apen (orang-oetang, chimpansé, baviaan), honden, katten, knaagdieren, een- en tweehoevige, der vogelenen visschenwereld, enz. Musea zijn er niet, wel een terrarium en eenige glas-bassins met vreemde visschen of zwemvogels; gedurende het zomer-seizoen is er elken namiddag concert.
Ons laatste bezoek geldt de Kirkegaards (kirke = kerk; gaards = gaarde, tuin, hof, dus kerkhof; het troostelooze woord begraafplaats kent men hier niet), vroeger buiten de stad, thans daarin of op de grens gelegen. Een bezoek zijn zij overwaard, èn om den smaakvollen aanleg, die ze tot fraaie wandelplaatsen maakt, èn om de groote verscheidenheid der monumenten op de graven. Die rechte hoofd- en zijlanen van statig hoog geboomte, ver zijn schaduw werpend; die cypressen en treurwilgen langs de rijen graven met hun granieten zerken, waarop na korter of langer levensduur het doodvonnis staat vermeld, soms met een teeder-roerend woord tot afscheid; die kruisen als spes unica, die geknotte zuilen als afgebroken leven, die gedoofde toortsen als uitgebluschte levensvlam, die engelen op de kindergraven, die medaillons met de buste des ontslapenen, die vazen en urnen, die beelden en groepen; maar vooral die bloemen: hetzij ernstig-eenvoudig of aandoenlijk-verscheiden, maar altijd van liefde en smart getuigend; - dat alles spreekt van hoogen ernst, van geloof en vertrouwen, en ook van groote liefde en ware hoogachting voor de dierbare dooden.
Dit laatste uit zich ook door de piëteit, waarmede de graven onderhouden en vooral de bloemen verzorgd worden.
Meermalen zag ik dames en kinderen, eenmaal zelfs een heer met een gieter in de hand op het kerkhof komen, den gieter vullen onder een pomp en daarna - treffend gezicht! - de bloemen op het graf der geliefden besproeien.
Alle kerkhoven hebben een lijkkapel ter beaarding der dooden, een der gebruiken van de katholieke Kerk nog bewaard.
In de nabijheid dezer laatste rustplaatsen vindt men hier een soort winkels, die in ons vaderland onbekend zijn: lijkkistenmagazijnen, waarin de kisten, groote en kleine, metalen en houten, met zekeren smaak zijn tentoongesteld. Deze zijn niet als bij ons de ‘practische’, smal-toeloopende, eenvoudige, meestal zwarte of ongeverfde, of soms eikenhouten ‘huisjes van zes planken’, - maar mooier van vorm: in de lengte bijna overal even breed, met gebogen zijden en fraaie pooten en sierlijk gebogen deksel, waarop steeds een metalen of geschilderd kruis; van binnen de zijden opgevuld en bekleed met wit satijn, zijde of andere fijne stof, en van verschillende houtsoorten vervaardigd, waarvan een staalkaart ter keuze in den winkel hangt. Nog vindt men daar lijkwaden met meer of minder tooi, een rijke verscheidenheid van grafkransen, kruisen, enz. uitgestald.
Behalve die lijkkistenmagazijnen vindt men in de buurt der kerkhoven nog winkels met Gravmonumenter, waarin een rijke verscheidenheid van zerken, zuilen, obelisken, kruisen, kransen, beelden, enz. van marmer of verschillende soorten van graniet, dat, van het eiland Bornholm ingevoerd, ruw of fraai gepolijst, hier zeer veel ook voor andere doeleinden wordt gebruikt. Granitindustri leest men dan ook meermalen voor winkels en werkplaatsen.
Nu wij reeds een enkelen karaktertrek van het volk hebben leeren kennen, willen wij nader er mee kennis maken.
Het karakter van den Deen is zeer oprecht; hij bezit een goede trouw, die hem het hart op de tong legt, maar hij verwacht dan ook wederkeerig, dat ge hem uw vertrouwen schenkt; hij is niet zoo koud als een groot deel des jaars het klimaat, opgewekt, levendig en hoogst beleefd: zoowel de meerderen tegenover de minderen, als dezen laatsten onderling, zelfs de werkman, de dienstjongen, nemen met zekere gratie den hoed of pet af en groeten met een buiging.
In het spreken zijn zij echter niet zoo beleefd: kinderen en minderen antwoorden hun ouders of meerderen nooit met twee woorden, steeds is het: ‘ja’ of ‘neen’, zonder meer. Zij onderscheiden zich door hun goeden smaak in kleeding, versiering der woningen en de etalages der winkels.
Wit en rood zijn geliefde kleuren (misschien omdat zij de Deensche vlag vertegenwoordigen: roode banen, met een wit kruis); men ziet 's zomers vrouwen en meisjes veelal in het wit, en onder de mannen en jongens veel witte petten en pantalons. Met die meestal smaakvolle witte kleeding staan in verband de vele ‘vaskeri's’, waschen strijkinrichtingen, sommige machinaal of door stoom bewogen, waar vrouwen en meisjes in haar lange, witte jassen, vooral in de laatste dagen der week ijverig bezig zijn. Rood dient dikwijls tot opschik der vrouwen; de briefbestellers en ook de koninklijke koetsiers dragen roode jassen met wit-metalen knoopen. (Eens ontmoette ik een briefbesteller, die de Nederlandsche vlag vertegenwoordigde: roode jas, witte pantalon en blauw vest.)
De gewrochten van Thorwaldsen, Jerichau en andere kunstenaars hebben niet alleen grooten invloed uitgeoefend op de industrie, duidelijk merkbaar in de vele nabootsingen hunner sculpturen in gips, biscuit, terracotta, porselein, galvanoplastiek, nieuwzilver, zilver en goud, alsmede in photographische afbeeldingen, die men in vele winkels ziet geëtaleerd, - maar ook op den kunstzin des volks, die zich uit in liefde voor beelden als sieraad in woningen en tuinen, en beeldhouwwerk tot in- en uitwendige versiering der huizen.
Lezen doet de Deen gaarne, vooral de nieuwsbladen: op de rustbanken in de parken en op de pleinen heeft bijna ieder zijn courant; de wachtende koetsier in of op zijn rijtuig leest; zelfs het kindermeisje met het wagentje voldoet aan haar leeslust en slaat soms meer acht op de nieuwtjes dan op de kleinen, aan haar zorgen toevertrouwd.
Of het altijd goede lectuur is, die zoo veelvuldig genoten, vaak verslonden wordt?
Een priester, met wien ik hierover sprak, zeide mij: ‘Het ware te wenschen, dat er wat minder gelezen en door ouders en oversten wat meer op de leesstof gelet werd.’
Jammer dat tegenover die goede eigenschappen ook schaduwzijden worden gevonden: spaarzaamheid is, behoudens loffelijke uitzonderingen, over het algemeen de deugd der Denen niet. ‘De kroon is goed rond, dus kan hij ook rollen,’ luidt zijn spreekwoord en daarnaar handelende, zal hij, zoolang hij geld op zak heeft, dat uitgeven voor nutte of onnutte zaken of zijn plezier.
De zucht om mooi gekleed te gaan; de lust tot snoepen (duidelijk merkbaar aan de vele winkels voor koek en gebak soms in dezelfde straat); het najagen van allerlei (niet altijd onschuldige) genoegens, waarvoor ruimschoots gelegenheid bestaat in de talrijke theaters, pleziertuinen, gezelschapslokalen' enz., zijn gebreken, die in mindere of meerdere mate velen aankleven.
Hiermede gaat gepaard een overvloedig gebruik en vaak misbruik van sterken drank, een volksondeugd, niet alleen bij de mindere, maar ook bij de hoogere standen; en als rampzalig gevolg van dit alles komt dikwijls zelfmoord voor. De ‘Ronde Toren’ had vroeger (wij zagen het in een voorgaande schets) daardoor een treurige vermaardheid.
Gelukkig staan hier weer betere verschijnselen tegenover; de verschillende spaarkassen en spaarbanken in de stad bewijzen, dat er ook wordt gespaard; en ter bestrijding van het drankmisbruik zijn onderscheidene vereenigingen, van geheelonthouders of als matigheidsgenootschap, opgericht. Van katholieke zijde bestaat als zoodanig de Johannes-Broederschap van geheel-onthouders.
Wat den godsdienst betreft, kon men voor een kwarteeuw van de Denen zeggen, dat zij, behalve sommige onverschilligen, in het algemeen godsdienstig waren.
De groote massa in de steden, meer nog die op het platteland, was geloovig en zeer gehecht aan de Luthersche Kerk, hier de Folke-Kirke (Volkskerk) genoemd; maar sedert het sektewezen zich steeds uitbreidde en eenige dag- en weekbladen openlijk het ongeloof prediken, is het getal ‘modernen’ (die vroeger in een slechten reuk stonden) vooral in de hoofdstad zeer toegenomen. Werden vroeger allen gedoopt en aangenomen en, op weinig uitzonderingen na, de huwelijken kerkelijk ingezegend, thans is dit, helaas! niet meer het geval.
Toch zijn des Zondags de kerken tamelijk gevuld, daar zeer velen naar de mis, de namiddag- of avondkerk gaan.
Bij de mis draagt de prest (priester of dominé) enkele misgewaden, die aan de oude Moederkerk herinneren: over de breed geplooide toga eerst de met wijde mouwen voorziene albe en daarna het roode kasuifel, met rijk geborduurd kruisbeeld aan de achterzijde.
Voor het altaar (dat wij vroeger hebben beschreven) bidt hij staande het Confiteor, daarop luide het Kyrie (in de landstaal), dat door de geheele gemeente wordt herhaald. Van het Gloria in excelsis zingt hij slechts eenige woorden, het overige laat hij weg. Na het Dominus vobiscum, dat telkens door allen zingende wordt beantwoord, zingt hij in de landstaal de Collection, het Epistel en het Evangelie en leest daarop luid het geheele Credo. Nu ontdoet hij zich van de misgewaden, bestijgt den kansel en houdt een predikatie, die ruim een half uur duurt, waarna hij met gestrekte handen, terwijl de gansche gemeente opstaat, een zegenbede uitspreekt. Na de preek (waarop zeer velen de kerk verlaten) wordt de Mis met zekere snelheid voortgezet: eerst een gebed voor hen, die het avondmaal zullen ontvangen, en onmiddellijk daarop zingend de Praefatie, waarna luide de woorden der instelling van het H. Liefdegeheim worden uitgesproken, gevolgd door het zingen van het Pater noster en het Agnus Dei, waarbij de prest zich nu eens naar het volk dan weder naar het altaar keert. Daarop naderen eenige geloovigen, mannen en vrouwen, tot het avondmaal: eerst reikt de dominé het brood uit, terwijl hij bij eiken communicant een oogenblik blijft staan en met uitgestrekte hand een zegenspreking bidt; vervolgens komt hij met den gevulden wijnkelk en laat ieder daaruit drinken.
Hiermede is de Luthersche mis, gedurende welke een koor van dames of de geheele gemeente met statig psalmge-