De legende der Heilige Anna.
Genade is uitgestort op uwe lippen; daarom heeft God u gezegend in eeuwigheid.
Psalm 44, Communie uit de Mis der H. Anna.
Wèl werd zij van God gezegend, de vrome vrouwe, gezegend bóven hopen en bidden, na zóó lange en zóó bittere beproeving, na jaren van vernedering en deemoedig gedragen leed. Want het was een schande voor de gade eens Israëlietischen mans, kinderloos te blijven, hem geen stamhouder te mogen schenken, in wien zijn geslacht zou voortbloeien; 't was de vloek des hemels, de haast niet te dragen ongunst Gods, de verachtelijke verworpenheid in de oogen der menschen.
Nooit hadden zij dit groote leed gevreesd voor hun leven, de godvruchtige jongelieden, toen, op den lang verbeiden huwelijksdag, de hoogepriester Issaschar hun handen had ineengelegd tot een eeuwigheilig verbond voor het aangezicht Gods; 't was alles zoo schoon: Anna, het eenige kind der deugdzame echtelieden Italan en Emerentiana, door de moeders van Bethlehem haar dochters tot een voorbeeld van deugden gesteld, door de jongelieden van Judea vergeefs om liefde gebeden, zou de echtgenoote worden van Joachim, uit den stam Davids. De ouders der bruid hadden uit velen dezen jongen man verkoren en de jonkvrouw, gewillig en nederig, had dagen gevast en nachten gewaakt, biddende, dat God haar leeren mocht den bruidegom te beminnen, wiens deugden het vertrouwen haars vaders en de genegenheid harer goede moeder gewonnen hadden.
Toch scheidde zij slechts noode en uit kinderlijke gehoorzaamheid.
Joachim was vroom en rechtvaardig, een zacht en wijs man, die ijverig de heilige Boeken der profeten las en leefde in de Verwachting Israëls: den Messias, beloofd van God, om Zijn volk te verlossen. Eenzaam leefde hij bij arbeid en gebed, stil en vergeten van de menschen, maar groot voor God, Die zijn eenzaamheid heerlijk maken zou. Waren het de zalige hemelgeesten, die in zijn droomen Joachim fluisterend omzweefden, tot hij, ontwakend in het goudlicht hunner groote vleugelen, den blik van Anna's vrome oogen te voelen meende en het geruisch harer zachte schreden te hooren van heel ver? Was het Gods wil niet, toen hij, ten laatste, stond voor de ouders, zeggend: ‘Zie, hier ben ik, gezonden van God om voortaan uw zoon te zijn?’
En de ouders hebben hem aangenomen; toen hij wederkeerde naar huis en hof, voerde hij de jonkvrouw mee als zijn gade. Maar eer zij huiswaarts gingen, waren ze voor den outaar getreden, en, aan de voeten des priesters neergeknield, had de jonge vrouw een kistje met kleinoodiën geofferd, terwijl Joachim den schenkingsbrief van twee-derden hunner bezittingen aanbood: de helft voor Gods heiligen tempel, evenveel voor Zijn armen (plaat 1). Slechts wat nog restte behielden zij voor eigen onderhoud.
Zoo wijdde het jonge echtpaar in den aanvang zijn samenleven door een daad van offervaardigheid en barmhartige liefde; hier moest Gods zegen mildelijk neerdalen. Maar God komt met Zijn weldaden te Zijner tijd en weerhoudt Zijn genaden naar eigen wijzen wil, beproevend Zijn verkorenen tot hooger heil.
Twintig lange jaren zouden hun deugd en standvastigheid getoetst worden, twintig jaren van God-verlaten lijden voor Gods lieve vrienden-op-aarde. Tevergeefs dat Joachim offers bracht in den tempel, dat hij bad om den zegen van het vaderschap; tevergeefs dat zijn vrome Anna vastte en waakte, den hemel een heilig geweld aandeed met haar geween - God scheen doof te blijven.
En het volk wees op hen, zeggende:
‘Ziet, de van God gevloekten, hun offer bleef vruchtenloos en hun gebed onverhoord!’ En 't ontweek hen op den weg naar de heilige stad, op het hooggetij. Daar zou nog grievender leed hen wachten, want als Joachim, naar 't gebruik der Joodsche wet, zijn geldoffer den priester bood, klonk het toornig hem tegen:
‘Weg met uw offer, onwaardige, wien geen eerstgeborene geschonken werd....’ en met een verachtelijke handbeweging vaagde de hooggepriester de goudstukken weg van de outertafel (plaat 2).
Joachim stond verslagen, een vlijmende pijn doorpriemde zijn hart; met van schaamte gebogen hoofd verliet hij, onder 't hoongelach der menigte, den tempel, ontvluchtte de stad en stortte in de eenzaamheid op de knieën. Daar, met wanhopig geheven handen, klaagde hij Jehova zijn leed en weende, acht dagen en nachten. Want met zóó zwaren smaad beladen, wilde hij niet wederkeeren tot Anna, zijn schuldelooze vrouw: weggewezen uit den tempel Gods, als een misdadiger, wiens boosheden Gods vloek verdienen!
Toen geschiedde het, dat God medelijden had met Zijn getrouwen: een engel daalde van den hemel om den smeekeling te troosten (plaat 4), zeggende:
‘Hoor, Joachim, de Heer heeft deernis gehad met uw ellende; heden is u barmhartigheid geschied.’ En Joachim, op het hooren dier ongelooflijk-heerlijke woorden, hief het moegeweende hoofd en zag den Godsgezant in het stralende gelaat. En wederom hoorde hij:
‘Uwe vrouw Anna zal een dochter baren, wier naam gij heeten zult Maria, en wier leven den Heer zal zijn toegewijd; want de H. Geest zal bij haar woning nemen en groote dingen in haar werken.’
En Joachim verliet, luide God lovende, de eenzaamheid en keerde terug naar Jerusalem, waar hij zijn vrouw in vreeze en droefenis had achtergelaten. Gekomen aan de poort, die de Gulden genoemd wordt, zag hij haar naderen, hem tegemoet, het aangezicht lichtend van een wonderbare blijdschap. En zij sprak tot hem:
‘Mijn geliefde, laten wij God loven en verheerlijken, Die onze gebeden heeft verhoord. Hedenmorgen, toen ik, moe van weenend doorwaakten nacht, in onzen hof trad en lette op den laurierboom, hoe hij geladen stond met schoone bloesems, die overvloedige vrucht beloofden, zag ik midden in dien bloesembloei eene musschenmoeder haar jongen voederen, en 't geroep der vederlooze vogeltjes deed me tranen storten van verlangen naar de zaligheid van het moeder-zijn. Och, ik arme verworpene, verzuchtte ik, waarbij zal ik mijzelf vergelijken in mijn ellende? Noch de vogelen des hemels, noch de dieren der aarde mag ik mijns gelijken noemen, want zij zijn vruchtbaar voor den Heer; ik gelijk de zee niet, want zij is vol visschen; noch de aarde, want zij brengt hare vruchten voort en is van haren Schepper gezegend... En als ik nog zucht en ween, wiekt een zalige geest omlaag, zeggende:
‘Wil niet weenen: God heeft uw gebed verhoord; gij, die de smarten der onvruchtbaren kent, gij zult wezen een blijde moeder van kinderen; want gezegend zal zijn uw geslacht van de volkeren der aarde tot in eeuwigheid.’
‘Toen viel ik neder en loofde God. De vrucht van mijn schoot heb ik den Allerhoogste gewijd tot een dienstmaagd in Zijn tempel. Kom nu, geliefde, laten wij huiswaarts gaan en wachten de weelde, die God ons heeft bereid.’
En als de dagen vervuld waren en het kindje ter wereld kwam, noemden zij het Maria, naar de engel gezegd had en toonden het den priester te Nazereth, die 's hemels zegen afbad over de jonggeborene.
Maria groeide voorspoedig op, en 't was op eenen Sabbathdag, dat de moeder het kleine meisje op den grond zette om te