het hoofd op te heffen, ‘'t is maar om des vredes wille.’
Zij verwijderde zich met een laatdunkend schouderophalen, maar had den voorhang nog niet opgeheven, toen Geraerdt zeide:
‘Herinnert ge u de spreuk van vader nog, moeder, wanneer gij u zoo gereedelijk naar zijn verlangen schiktet? Ik was nog een kleine jongen, maar ik hoor hem nog lachend zeggen:
Wie vredelic wil leven ende onbescant,
Die laat zijn wijf niet hebben die overhant.
Wanneer vader nu nog leefde, wat zou hij dit dikwijls kunnen herhalen, en gewis, niet lachende zou hij het nu zeggen.’
Machteld wendde zich om voor een scherp wederwoord, maar bedenkende, dat zij haar zin tòch had doorgedreven en dat zij met hare kamervrouwen nog veel te bespreken had over al wat aan kleedij op reis moest worden medegenomen, vergenoegde zij zich met een spotlach en liet moeder en zoon alleen.
‘Och, Geraerdt, dat moet ge niet doen. Waarom haar tergen?’
‘Men moet een engel als gij zijn, moeder, om altijd alles te verdragen. Als ik haar niet wat vinnige woorden terug kan geven, denk ik te stikken.’
‘Kind, wat geven die woorden, wanneer...’
‘Wanneer er geen daden volgen, niet waar? Wanneer ik toch alles doe om haar en haar vader te believen, ook wat ik slecht en laag vind, wat ik weet, dat mijn vader zou veroordeelen. Och, moeder, het is alles waar, maar ik kan niet handelend optreden. Moet gansch Holland niet tegen wil en dank voor Borselen bukken en zou ik den moed hebben hem te weerstreven?’
‘Borselen is de kwade geest van Holland,’ Geraerdt.’
‘Ja, en hij zal het land ten onder brengen; wat moet er worden van een graafschap, zoo verscheurd door twisten? Heeft hij de Vlamingen niet geholpen Middelburg te benauwen, om, toen Avennes het kwam ontzetten, weer den veinzaard te spelen en den graaf diets te maken, dat hij geen deel had aan den aanslag. Alsof de Henegouwer hem toen niet reeds wantrouwde!’
‘Kind, toen gij schildknaap bij den zaligen graaf Floris waart en de heer van Veere uwe grootmoeder huwde, doorzag uw vader reeds zijn spel.’
‘En toch heb ik zijne dochter gehuwd en hem daardoor nauwer aan ons huis verbonden, wat alleen in zijne bedoeling lag. Moeder, dat God mijn vader toch had gespaard, ik was nog zulk een knaap!’
‘Geraerdt, ik was geene verstandige moeder, maar ge doet mij zoo pijn dit te zeggen.’
‘Liefste moeder, schrei niet; ik dacht er niet aan het u te wijten; hoe hadden wij den heer van Veere kunnen weerstaan, voor wien ieder zich buigen moet, ik was een kind en gij eene vrouw en niet iedere vrouw is eene Baarte van IJselstein.’
‘Neen, waarlijk, zooveel moed zou ik niet bezitten; dat was waarlijk mannenmoed, Geraerdt, met zoo'n kleine bezetting haren burcht te verdedigen, terwijl haar man in 's vijands handen was.’
Ook den wreeden moord dier dappere bezetting verwijt men Van Borselen, al sprak ook Aloud, de baljuw van Holland, recht over hen, maar Aloud is Wolfaert's rechterhand; zoo meester, zoo knecht.’
‘Heb geduld, mijn jongen, Wolfaert is te zeer gehaat, dan dat zijn macht lang kan duren, ook wijl hij zich zijne eigene bondgenooten, de moorders van graaf Floris, tot vijanden maakt. Dat hij Jan van Renesse in verdenking bracht, hem den lande uitbannen deed en het slot Moermont verwoesten liet, zal hem niet licht vergeven worden door Renesse's vrienden.’
‘Wolven verslinden elkander! Ik ben ook van meening, moeder, dat Wolfaert's zonne aan het tanen is. God vergeve het mij! maar het zou mij zoo gelukkig maken. Zag men dan ooit zulk een eerzuchtig man? Wat dreef hem, zich de voogdij over den jongen graaf Jan aan te matigen, wat alleenlijk Avennes toekwam? Slechts haat tegen graaf Floris, die Jan van Avennes uitdrukkelijk als voogd verlangd had, wijl hij in zijn geest het land zou besturen. Wat al bitterheid en twist hebben wij niet gezien, sinds hij Avennes tot vluchten dwong. Nu weer Dordrecht in vollen opstand!’
Hier werd de voorhang met haastige hand weggeslagen en jonker Henrik, Geraerdt's jongere broeder, trad de zaal binnen. Hij was schildknaap op het slot van Dirk van Haerlem en bracht slechts enkele dagen op den Burcht door, waarheen hij door heer Dirk met een schrijven voor zijn broeder gezonden was. Zoo zacht en aarzelend een karakter heer Geraerdt had, zoo vurig en onstuimig was jonker Henrik. Hoe luttel jaren hij nog telde, Borselen had hem niet zoo licht den voet op den nek kunnen zetten. Opgroeiende te Haerlem, waar men op de moorders van graaf Floris fel gebeten en Jan van Avennes hartelijk genegen was, had hij reeds vele malen zijn broeders zwakheid hooren gispen en hij beefde van toorn, zoo dikmaal hij moest zien, hoe heer Wolfaert Geraerdt gebruikte als - zij het dan onwillig - werktuig.
Voorzeker, hij was fierder burchtgraaf geweest dan Geraerdt, hij was grooter en forscher, en al miste hij de schoone, edele trekken van zijn broeder, die ook in het uiterlijk de moeder geleek, zijne helderbruine oogen zagen zoo vrijmoedig en onversaagd, dat ze gansch zijn gelaat verhelderden. Hij droeg een roode, ongegordelde sorkoet met zilveren knoopjes versierd en een mantelkraag van hermelijn; op zijn geschoeide hand droeg hij nog den gekapten jachtvogel, zijn lievelingsvalk, die hij op de wandeling had medegenomen. Vol van 't nieuws, dat hij zooeven vernomen had, trad hij met driftige stappen en gefronst voorhoofd op zijn broeder toe.
‘Men zegt mij daar, dat alles in gereedheid wordt gebracht voor een reis naar Veere, is dat zoo, Geraerdt?’
‘Ja,’ zeide de jonge burchtgraaf, zich onrustig op zijn zetel bewegende, ‘ik moet morgen naar Veere vertrekken.’
‘En waarom dat?’
‘De heer Van Borselen liet mij ontbieden.’
‘Weet ge ook waarom?’
‘Ja, er zijn weder nieuwe onlusten, Wolfaert is verstoord op de schepenen van Dordrecht, die hem geen inzicht wilden geven in een rechtzaak, die, naar hij beweerde, tot 's graven rechtbank behoorde. Hij heeft nu de schepenen, die 't meest de voorrechten hunner stad verdedigden, naar den Haage ontboden. Hiervoor nu vertrekt hij ook naar den Haage en wil, dat ik met hem ga.’
‘En gij gaat? Wanneer ge met hem zijt, zal hij u partij tegen Dordrecht laten kiezen, dat geheel in zijn recht is, en wie weet wat daar nog verder volgt.’
‘Ik moet wel, Henrik.’
‘Moeten? Wie zou den burchtgraaf van Zeeland durven dwingen?’
‘Eén man slechts; een machtig man, een boosaardig man, die weet, dat ik hem niet kan weerstaan, en er zijn voordeel mede doet.’
‘De duivel hale Wolfaert van Borselen!’
‘Henrik, Henrik! wat is dat voor taal! Hij is de man van uw grootmoeder, de schoonvader van uw broeder.’
‘Schande genoeg, moeder. Maar zeg zelve eens, zou hij het niet verdienen voor al zijn euveldaden, hij heeft veel meer kwaad gedaan dan Van der Lee, die zoo vreeselijk gestraft werd; want Borselen is ook een veinzaard, terwijl de rampzalige Pelgrim wel een groot booswicht was, maar uitkwam voor zijne euveldaden.’
‘Henrik ge zijt nog te jong om over dat alles te oordeelen. Laat het aan God over, die ter rechter tijd straffen en loonen zal, naar Zijne groote rechtvaardigheid. Verwijt ook uw broeder niet meer hetgeen hem zelf zwaar genoeg te dragen valt.’
‘Waarom draagt hij het dan?’ mompelde de jongen voor zich heen. ‘Luister, Geraerdt,’ zeide hij toen, ‘ik ben wel jonger dan gij en heb niets te bevelen, maar te Haerlem hoor ik veel en ik zet mijne ooren wijd open. Beloof me, dat wanneer Borselen u iets wil laten verrichten, dat ge waarlijk onrecht weet, ge weigeren zult en hem de vriendschap zult opzeggen. Zie eens of hij niet inbindt, wanneer ge hem de tanden laat zien, hij weet wel, welk hoog spel hij speelt, wanneer hij in openlijke veete zou raken met den burchtgraaf van Zeeland.’
Geraerdt had zich opgericht en zijne oogen glinsterden nu: ‘Gij hebt gelijk, Henrik, duizendmaal gelijk, ik zal een man weten te zijn, vertrouw op mijn woord en zeg dat ook te Haerlem, zoo zij min gunstig over mij mochten denken.’
Hij legde zijn hand in die van zijn broeder, die ze hartelijk drukte.
‘Bij Sint Pancras, dat is goed gesproken!’ riep de knaap.
‘En Henrik,’ ging Geraerdt voort, ‘zoo mij kwaad mocht overkomen, want ik acht heer Wolfaert tot alles in staat, dan zult gij zorgen, dat men geen smet op mijn blazoen werpe, dan weet ge, dat ik het offer geworden ben van den dwingeland.’
‘Dat durft hij niet, Geraerdt! Daar zijn er te veel, die u zouden bijstaan.’
‘Durven, Henrik? Wat heeft men graaf Floris gedaan?’
De beide knapen - want de burchtgraaf zelf was ook nog zoo jong, dat hij onder voogdij zijner moeder stond - verzonken in somber zwijgen. Zij wisten niet, wat de morgen brengen zou en of zij beiden, die, hoe verscheiden van karakter, elkaar toch zoo zeer liefhadden, ooit weer, als in dit uur op hun vaderlijken Burcht vereenigd zouden zijn.
Vrouwe Katharina deed, nu de schemering begon te vallen, de lampen ontsteken en liet schaakspel en drinkbekers brengen, om de droeve gedachten af te leiden. Dat was goed gedaan, want Henrik's beweeglijk gemoed was al weer spoedig gansch en al vuur voor 't edel spel, dat de kansen van den krijg nabootst en hij sleepte zijn broeder weldra mede in zijn ijver.
Machteld zag men dien avond niet meer in de zaal verschijnen.
Den volgenden morgen vertrok Geraerdt met zijne gemalin en zijn gevolg naar Veere, vandaar uit trok men in groote staatsie naar den Haage; ook de vrouwen reisden mede, op allerlei feesten aan 's graven Hof hopende.
Voor de vrouwen, die zich om de beroering der tijden niet veel zorg maakten en gansch niet gisten, dat de zóó hoog gezeten heer van Veere ook wel eens dicht bij zijn val kon zijn, was het verblijf binnen den Haage een ware blijdschap. Het burchtpaleis, des Roomschen konings stichting, was zoo schoon om te zien, met de groote zaal door vier hoektorens omgeven, met verschillende vertrekken er achter, en ernevens de kapelle aan de Lieve Vrouwe toegewijd, met al de voortreffelijke gebouwen, die graaf Floris er aan had toegevoegd. Rond 's graven hof rezen hooge en stoute ridderhuizingen, overal zag men hun versterkte poorten en torens zich heffen tot tusschen het voorhout van het ondoordringbaar bosch in het noordoosten, waar de eekhoorns spelen in de toppen der reusachtige eiken en beuken.
Voor heer Geraerdt was echter dit gedwongen verblijf in den Haage eene ware marteling.
De afgevaardigden van Dordrecht waren te Delft aangekomen; daar juist die schepenen waren ontboden, die 't meest op hun voorrechten hadden gestaan, oordeelde men