beleedigd eergevoel en de aangeboren drift en wraakzucht der Ieren eischten den onmiddellijken dood van den kleurling, die zich vergrepen had aan de nationale eer, Er brak een oproer los, men belegerde de gevangenis, en eischte den gevangene op. De burgemeester, hoofd der politie, ten einde raad, begaf zich naar pastoor Jongen, opdat hij verzoenend en kalmeerend zou optreden te midden zijner woedende Ieren. Hij gaat, tracht de woeste menigte te bedaren, redt ten minste het leven van den gevangenbewaarder, maar helaas, hij kan niet verhinderen, dat de kleurling wordt naar buiten gesleept - en opgehangen. De regeering moest zulke eigenmachtige rechtspleging in die dagen vooral streng straffen. Er volgde een rechtsgeding en pastoor Jongen werd als een voornaam getuige opgeroepen. Hij weigerde: hij kon niet als priester tegen zijn volk getuigen, terwijl hij als priester door het hoofd der politie was geroepen om zijn herderlijken invloed te gebruiken. Want welke zouden de gevolgen zijn in de toekomst? Het vertrouwen in, de invloed van den priester zou bij de Ieren geschokt worden, en het algemeen belang der Kerk er onder lijden. Om den hachelijken toestand van pastoor Jongen en het groot gewicht der zaak te begrijpen, laat ik hier eenige officiëele documenten volgen van het gerechtsverhoor:
‘Verscheen voor de jury van 24 leden de eerw. heer Lambert Joung, pastoor der katholieke gemeente ‘de Goede Herder.’ Zijn advocaat-procureur las voor de volgende verdedigingsstukken: ‘Lambert Joung, gehoor gevend aan de dagvaarding bij hem ingediend door een beambte van uw achtbaar gerechtshof, werd verzocht onder eede te antwoorden aan de jury van 24 leden, nu in zitting over zaken, waarop hij meent in geweten niet te moeten antwoorden; hij vraagt u, edelachtbaren, te willen luisteren naar zijn reden van weigering, en het kort verhaal der gebeurtenissen:
‘Op den bewusten avond van Januari ll. werd een neger, zekere Jim Macklin, opgehangen in of bij Frankfort door eene oproerige menigte. John L. Scott, Esq., procureur van den Staat, hoofd der politie te Frankfort, ontbood mij en verzocht mijn invloed te willen gebruiken, om het gepeupel te doen uiteengaan, dat, zooals hij mij meedeelde, op het punt stond de wetten van den Staat te overtreden. Ik ben een katholiek priester, en toen, zooals nu nog, was ik pastoor van Frankfort, waar ik eerst sedert Mei was gevestigd; dus nog weinig bekend met mijne parochianen en de toestanden der stad. Ik ben geboortig uit Nederland, ongeveer acht jaar in dit land en spreek of versta nog niet in alle volmaaktheid de landstaal. Ik ben nog geen Amerikaansch burger; evenwel kwam ik naar de Vereenigde Staten als het land, dat ik denk voor altijd als het mijne te beschouwen. Met het oprecht verlangen iedereen volgens vermogen te helpen, om een overtreding der wet te voorkomen en vooral allen invloed - dien ik had, of mocht veronderstellen te bezitten - tot handhaving der orde te gebruiken en geweld te beletten, ging ik, toen het mij gevraagd werd, en gebruikte al mijn invloed - die evenwel bleek onvoldoende te zijn - om te voorkomen, dat men in de gevangenis brak, en de gevangen neger op onwettige wijze werd gedood. Ik begreep, dat men mij geroepen had, omdat ik katholiek priester was, en ook de menigte grootendeels bestond uit katholieke Ieren. Het was om deze reden, dat ik hoopte eenigen invloed uit te oefenen. Ik ging als priester: ik was er ten volle van overtuigd, dat het was om mijn priesterlijke bediening - en daarom alleen kon ik dan ook mij bewegen te midden dezer opgewonden menigte, waarvan een groot gedeelte mij persoonlijk onbekend was, en die allen van een heel andere nationaliteit waren dan ik - en anderen, die beter bekend waren met de
menigte, en ook meer invloed hadden dart ik, waagden het niet zich te midden van die razenden te begeven. Toenik - zooals ik stellig geloof - het leven van den gevangenbewaarder had gered, doch daarna in wanhoop heen moest gaan, overtuigd verder geen invloed meer te kunnen uitoefenen, riep de burgemeester van Frankfort mij terug, mij smeekende in de gevangenis te willen terugkeeren en de menigte te verzoeken om te luisteren, wanneer Z. Ed. hen zou toespreken. Dit deed ik, en de toegang werd wij wederom veroorloofd door de menigte, enkel en alleen ter wille van mijne priesterlijke bediening, hiervan ben ik overtuigd.
‘En nu, mijne heeren, ben ik ondervraagd door de jury over de namen van de personen, die ik bij deze opgewonden, woedende menigte aan het werk zag. Ik ging er alleen heen om mijne priesterlijke bediening, waardoor het mij was toegestaan hen te vermanen en zonder welke ik mij onmogelijk een weg had kunnen banen. Het was om wille mijner priesterlijke bediening, dat de burgerlijke autoriteiten mij verzochten te gaan; het was om mijn geestelijk karakter, dat ik ongehinderd in en uit kon gaan - en nu vraagt mij de burgerlijke autoriteit te willen meedeelen, wie ik daar gezien heb, en roept mij op als getuige in de strafzaak tegen die menigte. Mij dunkt, dat het getuigenis afleggen in deze zaak, een verlaging zou zijn van mijn bediening en een schandvlek op mijn karakter als priester; het zou den schijn hebben, dat ik, op verzoek van het burgerlijke gezag, mijn priesterlijke bediening misbruikte om op te treden als openbare aanklager. Het zou een inbreuk zijn op het geschonken vertrouwen: het onzekere voordeel, dat de rechtbank zou kunnen trekken uit mijne mededeelingen betreffende deze zaak - zou niet kunnen opwegen tegen het kwaad, dat zou voortspruiten uit mijn oogenschijnlijk verraad tegen degenen, welke vertrouwen in mij stelden alleen om mijne hoedanigheid van priester.
‘Ik zeg of beweer niet, dat dit geval moet worden gelijk gesteld met het geheim der Biecht; doch de redenen, ofschoon niet zoo sterk of zoo doorslaande als bij het biechtgeheim, verschillen alleen maar in graad, het beginsel is hetzelfde; het vertrouwen in den priester mag niet beschaamd worden; zij vertrouwden in mij, zij verdroegen mijne tegenwoordigheid, waarom? Niet om mijn nietige persoonlijkheid, maar om mijn heilige bediening. Mijne heeren, hoe zou ik getuigenis kunnen afleggen? Zou dan nog ooit een ander priester zich er aan durven wagen in zulk geval? Zou men hem nog toestaan in zulke omstandigheden zijn stem te verheffen - zou men hem niet beschouwen als een verrader? Is het billijk en rechtvaardig van de burgerlijke overheden aldus mijn ambt te misbruiken?
‘Met allen eerbied mij onderwerpende aan de wetten van mijn aangenomen vaderland, ben ik toch verplicht in geweten, als man van karakter en als priester, die gelooft en hoopt op de Kerk van Christus, alle gestelde vragen niet te beantwoorden. Ik weiger te antwoorden niet uit een geest van minachting. Ik neem God tot getuige, dat ik verlang de wetten van dit land, dat ik vrijwillig voor mijn vaderland op aarde gekozen heb, te eerbiedigen en te gehoorzamen. Ik handel niet in overijling, maar na een ernstig onderzoek van mijn eigen hart. Ik ben overtuigd verschoond te moeten blijven, om getuigenis af te leggen van zaken, die ik op zulke wijze ben te weten gekomen.
‘Ik weet niet, of mijn getuigenis van veel waarde zijn zou voor de jury. Ik zag de eigenmachtige terechtstelling van den neger niet; van hooren zeggen alleen vernam ik de gepleegde ophanging; doch het is niet het belang der getuigenis, waarom het mij te doen is, maar alleen het beginsel. Het is het beginsel, te moeten getuigen voor zaken, die ik vernam door mijne bediening
als priester - en die ik anders niet zou hebben gezien of gehoord. Het is niet om een overtreder der wetten te beschermen, noch uit sympathie voor het oproerig gepeupel in dit, of welk ander geval ook, dat ik getuigenis weiger, maar om, naar mijn vermogen, het geestelijk karakter onzer bediening zuiver en onbevlekt te bewaren. Om deze redenen, en hierom alleen verzoek ik het gerechtshof nederig en ernstig de zaken, die mij bekend zijn, te beschouwen als vrij van openbaarmaking op de getuigentribune.’
Na dit door Father Jongen zelf gemaakt en geschreven pleidooi, hield Mr. Caldwall een schitterende rede tegen rechter Ballard, en concludeerde, dat Mr. Lambert Joung niet kon of mocht genoodzaakt worden te getuigen. Ten bewijze haalde pleiter aan, o.a. dat:
1o. Father Jongen niet was tegenwoordig geweest bij het oproer en in de gevangenis op zijn eigen verlangen, maar op dringend verzoek der Justitie.
2o. Zijnde een Nederlandsche burger, zou hij nooit om zijn persoon gevraagd zijn een oproerige menigte te bedaren, die bestond uit Ieren en Amerikanen - en niet één Hollander; er kan dus geen twijfel bestaan, of het was als priester en alléén als priester, dat hij door de Justitie gevraagd werd, en dat hij gehoorzaamde. Alle lof voor zulke handelwijze van iemand, die geen Amerikaansch burger is - en toch voor het heil van den Staat zijn leven waagde.
3o. Dat het niet eerlijk is tegenover een priester, hem tusschen een oproerige menigte te zenden, omdat zijn heilige bediening hem zou beschermen, en hem later te dwingen te getuigen, wat hij in zijn zending van vertrouwen zag.
4o. Dat het Gerechtshof zonder twijfel de macht heeft een priester te vrijwaren van te getuigen, wanneer hij voor een netelige zaak door de Justitie wordt geroepen om haar te helpen; anders zou de Justitie zijn - onrechtvaardig.
5o. Dat het Gerechtshof vooral in aanmerking moet nemen, dat zijn geweten verbiedt te getuigen; een priester kan of zal zijn geweten niet bevlekken; straften zal niet baten - en straffen ware onrechtvaardig - want de bezwaren zijn gegrond - geen voorwendsel - zij zijn ingebracht na rijp beraad.
Op dit klemmend betoog antwoordde Col. Brestow, dat de mededeelingen niet geheim waren - dat het plicht was als burger alles te doen, wat de magistraat vorderde om den vrede te herstellen - en dat de inlichtingen, die de getuige geven kon, niet tot het biechtgeheim behoorden. Ook de rechtbank hield vol, dat de mededeelingen niet geheim waren, en dat zij het geweten van den getuige niet zouden bezwaren; dat, terwijl Mr. Lambert Joung meent, dat hij door de vragen te beantwoorden, zich in de achting zijner geestelijke overheid zou verlagen, het belang van den Staat evenwel niet behoort te lijden door de godsdienstige gevoelens van een particulier persoon of stand. De rechtbank beval derhalve Mr. Lambert Joung de vragen te beantwoorden, hem door de jury gesteld.
Father Jongen verklaart te blijven weigeren; hierna wordt hij volgens rechterlijk vonnis veroordeeld tot gevangenisstraf, zoolang tot hij de vragen zou beantwoorden; krachtens dit vonnis nam de commandant der wacht hem gevangen.
Zóó was dan de trouwe herder, de onwankelbare voor de belangen der Kerk, de onverschrokken Father Jongen in den kerker. Zijn verblijf aldaar in de eerste weken was weerzinwekkend en pijnlijk; te midden van liederlijke boosdoeners, te midden van vuige misdadigers at hij het brood, en dronk het vuile water der gevangenis. Naar hij ons meermalen verklaarde, bleef hij echter kalm, overgegeven aan Gods heiligen Wil, wetend zijn plicht gedaan te hebben; en