Van Buren trad eenige stappen nader, bleef daar weifelend staan en zeide met treurige stem:
‘Ach, dat ik u slechts blijder tijding geven kon!’
Vrouwe Bartraad zag wel, dat de ridder deernis huichelde, zij kende heer Aerdt, zij wist in wat slechten reuk zijn slot stond, wat de dorpen in het Sticht steeds van zijne invallen te lijden hadden en wiens vriend hij zich noemde. Zij wantrouwde de tijding, die hij kwam brengen, maar de kwellende onrust over haren zoon werd grooter bij zijne woorden.
‘Ik bid u, heer Van Buren, laat ons niet langer in onzekerheid; zorg en smart zijn de laatste maanden hier op het Hof binnengetrokken; God heeft mij geleerd daarvoor te buigen, maar de twijfel doodt. Zeg mij: - gij komt uit Italië, niet waar? gij brengt nieuws van mijn zoon? Wat leed heeft heer Jan bejegend, dat gij aarzelt mij te noemen?’
Haar trotsche, koele toon deed heer Aerdt begrijpen, dat zij hem doorzag; van onder zijn half-gesloten oogleden keek hij met wreed-spottenden blik naar beide vrouwen, naar de oudste, die het bleeke, droeve gelaat tot hem hield opgeheven, naar de jongste, die het hare in de handen verborg, vol vreeze voor hetgeen zij zou hooren.
‘Ik wilde u met zachtheid sparen, maar ge wilt onverbloemd de waarheid hooren, vrouwe Van Arkel; denk, dat ik zweeg uit medelijden met u en nog meer met de arme jonkvrouw van Voorne. Gij zult heer Jan nimmer terugzien, hij is een smadelijken dood gestorven.’
Bij die vreeselijke woorden viel vrouwe Bartraad schreiende in haar zetel terug, alsof al haar moed gebroken was, maar Ermgaard vloog op als een gekwetste leeuwinne.
‘Dat is een logen, een schandelijke logen,’ kreet zij, ‘hij kan niet gestorven zijn, zóó wreed wil God mij niet straffen! En zoo hij viel, zou het zijn onder 't zwaard der ongeloovigen, als een held, als een heilige. Niet smadelijk kan een Arkel sterven.’
‘Hij viel buiten Genua, bij een dobbelstrijd in een taveerne,’ zeide Van Buren langzaam.
‘Het is niet waar! Moeder, zeg toch, dat het niet waar is!’ riep Ermgaard, bij de schreiende burchtvrouw neerknielende.
‘Neen, kind, neen, 't kan niet waar zijn,’ snikte de weduwe van den heer van Arkel, ‘dien ridder moet ge niet gelooven, hij is een booze mensch, hij was de vriend van Pelgrim van der Lee.’
‘Wellicht vertrouwt gij dan de woorden uwer eigen dienstmannen, vrouwe van Arkel,’ zeide Van Buren en naar de deur gaande, sloeg hij het tapijt op en deed een man en een jongen binnentreden: - den wapenknecht en den dienstknaap van den jongen burchtheer.
Met ontdekt en gebogen hoofd bleven zij voor hunne meesteresse staan, wachtende om ondervraagd te worden, als schuldigen voor den rechter.
‘Maarten, Ewout, wat is er van uw meester geworden?’
Hare bittere tranen, de wanhoop in haar stem maakten diepen indruk; een gloeiend rood overtoog de wangen van den knaap en zijne lippen beefden, - de dienstman plukte verward aan de muts in zijne handen.
‘Helaas! edele vrouwe, gevallen, neer-gestooten in een twist....’
‘En gij zijt hier, gij hebt uw meester niet met uw leven verdedigd?’
‘Daar viel niet te verdedigen, mijn meester kende geen vriend of vijand meer, hij had gedronken en gedobbeld, hij....’
‘O, zwijg, zwijg!’ - Ermgaard sloeg de armen om haar heen.
‘Geloof hen niet, geloof hen niet, 't is alles logen; hij, Van Buren, heeft die menschen omgekocht. Zoo heer Jan gevallen is - maar het kan niet zijn - dan is hij door hem verraderlijk neergestooten! Ga toch heen!’ riep ze, zich tot den ridder wendende, die verbleekte bij haar uitroep, ‘hoe durft ge hier te komen, wanneer uwe handen bezoedeld zijn met zijn bloed, met het bloed van den vroomsten, stoutsten ridder van Holland. Vreest ge niet, dat God u straffen zal, zooals Hij uw vriend gestraft heeft?’
‘Wat bedoelt gij?’ stamelde heer Aerdt, nu zelf geheel onthutst, ‘over wien spreekt ge?’
‘Weet ge het niet? Weet ge niet, wat er van den heer van Leerdam geworden is? Ga, het kleinste kind in Gorichem zal u zijn vreeselijk einde kunnen verhalen. Ga toch, dat we u niet meer zien.... Zoo Jan van Arkel door uwe handen gevallen is, dat God u dan genadig zij....’
Vrouwe Bartraad legde bedarend hare hand op Ermgaard's arm, maar Aerdt van Buren was reeds vol verwarring teruggeweken en verliet met de beide mannen de zaal. Toen zij alleen gebleven waren, trachtte Ermgaard met denzelfden onstuimigen woordenvloed de vrouwe van Arkel te troosten. 't Was immers niet waar, 't kon niet waar zijn, God kon zoo wreed niet zijn, haar beiden te ontnemen wat haar zoo lief was; de heer Van Buren had haar willen misleiden, en zouden de dienstmannen van Arkel hem misschien niet ontvlucht zijn? 't Kòn immers niet waar zijn, dat heer Jan nimmermeer terug zou keeren! Met zóóveel smart werd toch niemand beproefd. Treurde vrouwe Bartraad nog niet om haar gemaal, en zou haar nu weer haar zoon ontnomen worden. En zij zelve.... hoe weinig zonnige dagen had zij doorleefd,... Zou 't geluk haar dan alleen getoond zijn om weer even snel te verdwijnen.... Met groote moeite bracht vrouwe Bartraud haar tot kalmte en dwong haar met de andere vrouwen en knapen uit te rijden, om door den rit en de frissche lucht van hare ontroering te bekomen; eindelijk gaf Ermgaard toe en onder den blauwen, zonnigen zomerhemel kwam waarlijk haar geschokt gemoed langzaam tot rust, en wanneer zij langs den vroolijken rivierkant van Gorichem terugreden, was zij vol hoop en kalm vertrouwen. 't Begon reeds te schemeren, als zij het Hof binnenreden; toen Ermgaard haar hakkenei aan de knechten had toevertrouwd, dwaalde zij nog even den slottuin in om rozen te plukken, waar zij het altaar in de kapel mee wilde sieren. Plotseling trad uit de schaduw een knaap te voorschijn, die zich voor haar nederwierp, haar mantel kuste en in onsamenhangende woorden hare vergiffenis afsmeekte. Toen zij zich bukte om hem in 't gelaat te zien, was het de wapenknaap van jan van Arkel.
‘Sta op, kind,’ zeide zij haastig, hem bij de hand vattende, ‘ik wist wel, dat ge misleid waart, ik zag dezen morgen uwe schaamte, toen men uw meester lasterde. Het was logentaai, niet waar?’
‘Ja, jonkvrouwe, ja; vergeef mij toch, daar was geen edeler, geen vromer ridder dan mijn meester. Maar zóó alleen konden wij ons leven redden; de heer Van Buren....’
‘Ge zijt met uw meester naar Jerusalem gereisd?’
‘Ja, jonk vrouwe.’
‘En waar hebt gij hem verlaten?’
‘Buiten Verona; heer Aerdt van Buren voerde ons met geweld mede.’
‘En waarom, denkt gij, is heer Jan nog niet wedergekeerd?’
De knaap keek haar met verschrikte oogen aan.
‘O, jonkvrouwe, ik meende, dat gij wel wist....’
‘Wat dan? Wat zou ik weten?’
‘Ach, hoe zal ik het u zeggen. 't Was wel gelogen, dat heer Jan in een taveernetwist viel.... maar toch.... hij viel....’
‘Wat zegt ge, kind?’
‘O, jonkvrouw Ermgaard,’ riep de knaap schreiende, ‘het is wèl waar, dat heer Jan nimmer meer terug zal keeren. Aerdt van Buren overviel ons verraderlijk vóór Verona; Maarten en ik werden gekneveld en medegevoerd, maar mijn heer zag ik bloedend van zijn paard tuimelen en op dien eenzamen weg is hij achtergelaten; niemand heeft meer van hem vernomen.’
Star blikte Ermgaard vóór zich uit in de verte. ‘Dood,’ fluisterde zij toen heel zachtjes, den knaap bij de hand vattende, ‘is hij dood?’
‘Ja,’ snikte de knaap.
Zij staarde even strak hem aan en schudde toen zachtjes het hoofd. ‘Neen,’ zei ze, lachende den vinger opstekende, ‘neen, luister, hij zingt, hoe kunnen de dooden zingen. Hij staat voor mijn venster. Zeg toch den poortwachter, dat hij de poorten opene; hoe kunt gij uw heer laten wachten. Snel knaap, snel dan toch!’
Zij liet den schreienden knaap staan, snelde den tuin uit, den binnenhof door en verschrikte de burchtvrouwe, die hare treurige gedachten poogde te vergeten door zich met haar kunstig naaldwerk bezig te houden. De jonkvrouwen waren zooeven binnengekomen, verhaalden van den rit en bewonderden het keurig werk, uit glaspaarlen van verschillende kleur samengesteld, toen Ermgaard als een stormwind kwam ingestoven, met losgerukten sluier, luid lachende:
‘Moeder, moeder,’ riep zij de vrouwe van Arkel toe, ‘geef uwe bevelen toch. Daar buiten staat uw zoon en mijn vriend, hij blaast den horen en niemand die hem de poort wil openen!’
Een oogwenk dacht de burchtvrouwe, dat zij waarheid sprak en de overgroote vreugde haar in zoo eene opwinding bracht, maar toen zij haar in de verwilderde oogen keek, bevroedde ze welhaast den slag, die het Arkelsche Hof had getroffen.
‘Laat mij dan zelve gaan!’ riep Ermgaard, ‘heb ik er het recht niet toe? Mag ik mijn bruidegom niet tegen gaan na zoo lange scheiding. Geef mij toch mijn feestkleed, mijn rok van blauwe zijde en mijn mantel van vair. Wie durft zeggen dat hij dood is, dat Aerdt van Buren hem nederstak? Kan een doode den horen stooten? Kan een doode dan zingen? Hoort ge hem niet?
Ic sie des Mei's virtuut.
Waarom houdt ge mij tegen? Ik moet gaan! Moeder, waarom foltert gij mij zoo?’
‘Ermgaard, mijn arm kind, mijne zoete dochter,’ en vrouwe Bartraud sloot haar schreiende in de armen, ‘niemand houdt u tegen, kom tot u zelve, zou ik voor mijn eigen lieven zoon de poort sluiten? Maar daar is niemand, helaas! wat droeve tijding hebt ge ontvangen?’
‘O, mijn God, mijn God! ik weet niet wat ik zeg! Neen, hij is hier niet. Hij ligt te Verona en wentelt in zijn bloed. O mijn God, is dit nu het loon voor mijne trouwe, voor mijne godsvrucht? Heb ik daarom de feesten der wereld gevlucht en mijn vermaak gevonden in U te dienen? Heb ik U daarom iederen dag gebeden mijn geliefde voor alle kwaad te bewaren? Verhoort Gij zoo mijn gebed, almachtige God?’
‘Zwijg toch, zwijg toch, jonkvrouw van Voorne,’ zeide vader Peter, de oude, slotkapelaan, die op 't verzoek der verschrikte kamervrouwen was toegesneld, ‘laster uwen God niet in uwe droefheid. Wie zijt ge, dat de Heer u geen smart zou mogen overzenden, Hij, Die geen zijner lieven ooit heeft gespaard. Gij gaat groot op uwe deugd, en bij het eerste kruis, dat u opgelegd wordt, komt gij reeds in opstand.’
‘Mijn eerste kruis! Ge kunt mij veilig bestraffen, vader Peter, gij, die niets van mijn leven weet en vermeent, dat ik het doorgedarteld heb, zooals die jonkvrouwen daar, in zang en spel. Dat ik ooit op geluk hoopte, ik, die nooit geluk heb gekend! Eene vreugdelooze jeugd en eene moeder, die mij niet liefhad; mijn broeder