De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan van Arkel.
| |
[pagina 219]
| |
is er gebeurd, sinds ik hier wegging? Want ge hebt verdriet, dat ik niet weet.’ De vrouwe van Voorne sloeg de oogen neder en over 't zachte, nog altijd zoo schoone gelaat onder de blanke huive schoot een diepe blos. Zóó had zij vaak tegenover haar echtgenoot gezeten, wanneer hare toegeeflijkheid de kinderen iets had laten doen wat zij wist, dat hij misprees. ‘Mijn liefste dochter vergist zich toch,’ zeide zij heel zachtjes, ‘er is niets verdrietelijks gebeurd, niets ten minste, dat ons zorg kan geven. Alleen Geraerdt gaat zich eene huisvrouw kiezen.’ ‘Geraerdt! Neen, dat is zeker geen droeve tijding; dan is al uwe zorg als voogdesse ten einde en de Burcht zal weer een heer krijgen. Wie is de jonkvrouw, Katharina?’ ‘Ge kent haar wel,’ en Katharina trachtte vergeefs onbekommerd te spreken, ‘de erfjonkvrouw van Borselen, heer Wolfaert's eenige dochter.’ ‘Van Borselen's dochter!’ het ontsnapte Ermgaard als een kreet van minachting en toorn. ‘O, Katharina!’ ‘Eene moeder heeft het niet in haar macht de keus van haar zoon te leiden, Ermgaard.’ ‘Maar deze juist! eene van Borselen! de vijand van graaf Floris en, naar 't gerucht zegt, een van zijn moordenaars. En zijne dochter zal de zoon van Aelbrecht van Voorne trouwen! Katharina, ge hebt mijn broeder toch innig liefgehad; hoe zult ge u zelve over deze toegeeflijkheid kunnen verantwoorden, wanneer ge hem in den hemel terugziet?’ ‘Ermgaard, ge moest zoo iets niet zeggen; is uwe moeder niet heer Wolfaert's huisvrouw?’ ‘En zijt gij daarom niet altijd mijn moeder geweest, wijl Aelbrecht dit huwelijk zoo zeer afkeurde, dat hij mij niet mijne eigene moeder wildetoevertrouwen. Wat kon Geraerdt, die zoo goed en edel is, aantrekken in die trotsche, vlasharige jonkvrouw van Borselen; ze is niet schoon en niet lieftallig, zij durft geen deel te nemen aan de jacht en evenmin hoort men hare stem bij de feestmaaltijden. Neen, heer Wolfaert heeft dit huwelijk gewild en gij hebt u niet durven verzetten en misschien Geraerdt's tegenweer nog overwonnen. Waar is er toch waarheid te vinden? Ge zegt altijd heer Aelbrecht zoo bitter te betreuren en ge doet dat, waar hij zich met alle kracht tegen verzet zou hebben.’ ‘Ermgaard, Ermgaard! ik herken mijn zacht meisje niet meer; heb ik dat aan u verdiend?’ ‘Ik wilde niet heftig zijn; vergeef me, mijn lief moedertje; ik herken mij zelve soms niet, ik weet niet wat mij veranderd heeft, mijn groot geluk of mijn zorgen en verdriet, maar béter ben ik niet geworden. Weet ge wel, Katharina, dat ik bang ben, wanneer God mij niet gelukkig laat zijn hier op aarde, heel slecht te worden?’ ‘Moet ge daarmede beginnen, met mij verdriet aan te doen?’ ‘Neen, neen, Katharina, ik had het u anders moeten zeggen, dat weet ik wel, maar dat ge er niet goed aan deedt, dat blijft toch waar, en waarom zijt ge anders zoo droevig? Maar ik wil u geen leed doen en er niet meer over spreken, wanneer er niets meer aan te doen valt. Laten we hopen, dat ik verkeerd oordeelde en Geraerdt recht gelukkig zal worden.’ Zoo werd tusschen de beide zusters het onderwerp niet meer aangeroerd; Ermgaard was wel overtuigd, dat ook Katharina met schrik deze verbintenis zag, maar begreep ook, dat heer Wolfaert in de gedweeë en schuchtere vrouwe een al te gewillig werktuig vond. In het najaar zou het huwelijk te Veere worden gesloten; het was heer Wolfaert's wil, dat alle feestelijkheden op zijn slot zouden gevierd worden. Ermgaard had bedongen, dat zij die feesten niet behoefde bij te wonen, en om zich aan alles te onttrekken had zij besloten den nazomer door te brengen op het kasteel Spreeuwenstein, een heerlijk landgoed, dat aan Voorne's heeren toehoorde en op den heuvel ‘de blauwe Steen’ in Goeree gelegen was. Zij behoefde geen voorwendsel voor deze afzondering te zoeken; behalve toch, dat zij wel kon laten gelden, dat de bruid eens kruisridders geen vermaak in luidruchtige vroolijkheid kan vinden, terwijl haar vriend aan duizenden gevaren blootstond, was er ook nog een andere reden. 't Was niet voegzaam, dat zij, die zich welhaast vrouwe van Arkel hoopte te heeten, feestte, terwijl op het hof te Gorichem alles in rouwe was. De heirtocht tegen Vronen werd aanvankelijk niet met goeden uitslag bekroond; de stugge West-Friezen weigerden hardnekkig zich aan den graaf te onderwerpen en de stad bood den belegeraars een vinnigen tegenstand. Misschien had de graaf na een langdurig beleg toch moeten eindigen terug te trekken, wanneer een der burgemeesters, Phobus, geen verraad had gepleegd. Hem dacht, dat verscheidene schepenen oneerbiedig en willekeurig waren opgetreden en hem bij het volk gehaat hadden gemaakt. En trotsch, wraakzuchtig man als hij was, besloot hij zich te wreken. Hij deed geheime onderhandelingen met den graaf en bood aan voor een groote som gelds en verschillende eeretitels de stad in zijne handen te leveren. In een donkeren nacht opende hij de poort voor de vijandelijke troepen: vreeselijk woedden de knechten van den graaf in de ongelukkige stad. Wat niet vluchtte, werd neergestooten, de kerk, het stadhuis, de prachtige huizen der rijke kooplieden, alles ging in vlammen op, nadat er zooveel mogelijk geplunderd was. Zwaar wreekte de graaf de tegenweer, die hem geboden was, niet alleen dat alles, wat maar waarde had als krijgsschatting werd meegevoerd, dat van de bloeiende stad slechts een rookende puinhoop overbleef, maar streng trof het bevel des graven, dat niemand het wagen zou ooit Vronen wederom op te bouwen. Het zegel van Vronen - een arend met uitgespreide vlerken en aan de andere zijde een zwaard - hing voor het laatst aan het stuk, waarin de verrader Phobus de belofte aanging de stad te leveren, niemand zou het ooit meer voeren. Maar Phobus genoot niet lang van de bevrediging zijner wraakzucht; eenige der ontsnapte burgers wisten zich meester van hem te maken en sleepten hem naar Alkmaar. Kort recht werd daar over hem gedaan: hij werd levend begraven vóór de puinhoopen zijner vaderstad nog afgekoeld waren. Dan, aleer Vronen door de grafelijken genomen was, sneuvelde de heer van Arkel voor hare muren. Wèl was het voor een groot deel rouw en bittere spijt over den dood van den getrouwe, die graaf Jan zoo streng tegen de overwonnen stad deden optreden. Het lijk van den dapperen strijder werd naar het hof van Arkel teruggevoerd, en groot was de droefenis in het slot en in de heerlijkheid, want de jonge heer en erfgenaam dwaalde ver in 't Land van overzee en de jonkers Floris en Herbert waren nog veel te jong om de voogdijzorg hunner moeder eenigszins te verlichten. Vrouwe Bertraad zond een bode met de tijding naar den burcht van Voorne; een blijde schrik beving Ermgaard, toen haar 't perkament werd overgereikt en zij de Arkelsche zegels zag, schoon zij toch wist, dat van heer Jan nog geen bericht te wachten was, maar toen zij den dood van den ouden ridder, haren vriendelijken gastheer, in het schrijven las, werd zij zeer droevig. Een troost was het, dat zij nu geheel ontslagen was van de deelname aan al de feestelijkheden en zij geene vreugde behoefde te veinzen bij eene verbintenis, welke haar zoo tegenstond. Zij beklaagde haar neef, die zij hartelijk liefhad en die met zijn zacht, meegaand karakter - eene erfenis zijner moeder - een offer werd der sluwe, staatkundige bedoelingen van heef Wolfaert. Zoo trok Ermgaard dan met eenige kamervrouwen naar het slot Spreeuwenstein; daar zou zij de lente afwachten en de terugkomst van haar vriend. Elisabeth, die maar noode de kloosterschool te Loosduinen had vaarwel gezegd, was tot een bevallige jonkvrouw opgewassen en daar het geen geheim meer kon heeten, dat zij welhaast in het haar zoo geliefde convent de wijle aan zou nemen, stond hare moeder gereedelijk toe, dat zij Ermgaard zou vergezellen in haar landelijke schuilplaats. Zij brachten er den winter door en niets kwam heure kalme eenzaamheid storen, het scheen dat Van der Lee zijn booze plannen had opgegeven, ver in den omtrek was het land rustig en Ermgaard herademde, want als eene vreeselijke nachtmerrie had de bedreiging van den ridder haar benauwd. Nog enkele maanden, dan was het lente, dan zou zij veilig zijn in Jan van Arkel's sterke hoede, dan vreesde zij niet meer, wat de heer van Haestrecht en Leerdam ook mocht ondernemen. Toen de eerste knoppen begonnen te ontluiken, vertrok Elisabeth naar Loosduinen, hare moeder en Ermgaard gingen met haar mede om een plaats voor haar te bidden; werd het verzoek toegestaan, dan keerden de bloedverwanten terug en de jonkvrouwe bleef als novice achter om aan beproevingen onderworpen te worden, waaruit het zou blijken of zij den kloosterregel in alles zou kunnen volbrengen. Geraerdt en zijne jongere broeders, met een ganschen stoet edelknapen en wapenknechten geleidden de vrouwen, want de laatste wereldlijke tocht van Voorne's erfdochter werd in alle staatsie gehouden. De jonkvrouwe trok over de brug der kloostergracht op hare witte hakkenei, met witzijden dekkleed en zilveren toomen opgetuigd, in een kleed van blauw sameet, terwijl het schoone golvende haar als een gouden mantel over hare schouders viel. Terwijl Geraerdt van Voorne in de plaats zijns vaders met vrouwe Katharina voor de abdis en daarna voor 't gansche kapittel verscheen om voor Elisabeth plaats te bidden, vermaakte zich 't verdere gezelschap met den grooten hof en kersenboomgaard door te gaan en daarna de abdij in oogenschouw te nemen. En daar er maar zelden gelegenheid bestaat een vrouwen-convent te bezichtigen, werd alles met groote belangstelling bezien; de lange, breede gangen met de groote en kleine kamers voor 't hofgezinde, de vorstelijke eetzaal, waar straks het maal zou worden opgediend en de refter, waar de kloostervrouwe middagmalen, de vertrekken der abdisse, de waarderobe, de librye, waar de boekenschat bewaard wordt, de schoolkamer, waar de jonkvrouwen onderwijs ontvangen, de schepkamer, waar de jonge kloostermaagden de kleederen vervaardigen en herstellen, de gerwekamer, waar de sakristy-vrouwen de heilige gewaden en outerkleederen, de gewijde vaten en sieraden der kerk bewaren. En in de schoone abdijkerk, met hare fraai beschilderde vensters, waar de muurschildering in een reeks van opeenvolgende tafereelen het leven van den heiligen ridder en martelaar Sint Joris voorstelt, bezochten zij de graftombe van heer Aelbrecht, en, wanneer de anderen reeds zijn heengegaan, wijlt Ermgaard nog bij de zerk, waar de beeltenis van den burchtgraaf is ingegriffeld, niet als ridder in volle wapenrusting, maar in de sierlijke sorcout en mantel, die hij zoo gaarne placht te dragen. Een ranke zuil, die de samenvloeing van twee spitsbogen draagt, verdeelt de zerk in twee deelen, en wanneer volgens haar verlangen vrouwe Katharina hier zal rusten aan de zijde van haren gemaal, zal hare beeltenis in de rechterboog worden gesneden. Als Ermgaard bij het graf staat en voor den vroeg ontslapen broeder bidt, die met | |
[pagina 220]
| |
vaderlijke zorg en vaderlijke teederheid hare jeugd heeft beschut, bestormen haar ook verre herinneringen, haar droefgeestig en rusteloos verlangen van vroeger jaren lijkt haar zoo ver weg, zoo rustig en blijde kan zij nu de handen vouwen en God danken, van Wien zij nu vol vertrouwen de volmaking van haar geluk wacht. En zij benijdt niet meer, zooals zij vroeger gedaan zou hebben, het rustige, vredige leven, dat Elisabeth intreedt, hoewel zij instemt met de spreuk, die op de muren van het voorportaal geschilderd staat: Bonum est hic esse,
nam homo vivit hic purius,
quiescit securius,
cadit rarius,
resurgit facilius,
incedit cautius,
moritur fidentius,
purgatur citius
praemiatur copiosius.Ga naar voetnoot1)
(Wordt vervolgd.) |
|