De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
[Nummer 27]Jan van Goyen.Gaven wij in den voor-laatsten jaargang der Illustratie eenige beschouwingen over een portretschilderGa naar voetnoot1), die, staande aan den ingang der 17de eeuw, als een voorlooper der zoogenaamde groote School mag beschouwd worden, thans wenschen wij, gesteund door reproducties, onzen lezers eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop omstreeks denzelfden tijd het landschap werd beoefend. Wij kiezen daartoe den landschapschilder Jan van Goyen. Van tijdgenooten in den eigenlijken zin kan men hier niet spreken: toen Van Goyen in 1596 te Leiden geboren werd was koning Philips' hofschilder reeds twintig jaar dood, maar hierin kwamen zij toch eenigszins overeen, dat beiden het rondomme leven - de portretschilder den mensch, de landschapschilder de natuur - met andere oogen zagen dan hun voorgangers gedaan hadden; dat ze de schoonheid der uiterlijke verschijning - de een met aan Italiaansch voorbeeld en Spaansch hofmilieu zich aanpassenden praal, de ander met aan eigen landaard ontleende soberheid - uit kracht eener zelfstandige kunstovertuiging op hun doeken en paneelen hebben weergegeven.
Wij weten, dat bij de schilderingen der zoogenaamde Primitieven - de gebroeders Van Eyck, Memlinck, Quinten Massys - het landschap meer als stijlvolle omlijsting van het hoofdtafereel wordt opgevat. De godsdienstige idee, waarvan hun werken de getrouwe afspiegeling zijn, wordt gedragen door, vindt haar volkomen uitdrukking in de menschelijke figuur, 't zij deze als deelnemend aan eenige gewijde handeling, 't zij als eenvoudig portret meer om haarzelfs wil is weergegeven, terwijl het daarachter liggende landschap de schoone en beteekenisvolle voorstelling, het gedachtenrijke beeld, op harmonische wijze ondersteunen komt. Eerst later kwam men er toe, het landschap om en op zich zelf te schilderen, niet als de verzinnelijking in kleur en lijn van ziellooze dingen, maar als de vertolking der in den kunstenaar levende, nu niet meer uitsluitend religieuse ontroering, en grooter noemen wij den kunstenaar, naarmate hij dat menschelijke in zijn kunst dieper, inniger voelen doet. Hierin nu was Van Goyen verreweg de meerdere zijner onmiddellijke voorgangers en zeker niet de mindere van wie, bestemd glorieuser eernaam bij het nageslacht te dragen, na hem in kleur-en-lijnentaal de schoonheid van Hollands natuur verheerlijkt hebben.
Over Van Goyen's voorgangers, onder wie enkelen gedurende korter of langer tijd zijn meesters waren, willen wij hier niet in bijzonderheden treden; waar zij het landschap schilderden, geschiedde dit voornamelijk om aan de op het voorplan zich bewegende menschenmenigte een passende omgeving te verleenen, om de vele interessante dingen, die ze rond zich zagen - als boomen, huizen, molens, lucht, water, wegen -, af te beelden in hun uiterlijke verschijning naar vorm en kleur. Het harmonisch samenvoegen en tot innige eenheid opvoeren vinden wij eerst bij Van Goyen. Museum München
BOERENHUIZEN, NAAR EEN SCHILDERIJ VAN JAN VAN GOYEN. Niettemin vertoonen zijn vroegste werken nog veel van wat de kunst der ouderen karakteriseert; geleidelijk maakt hij zich los van vreemden invloed, om ten laatste | |
[pagina 214]
| |
als een zelf weg- en doelwetend meester het oneigene te ontberen en weren kunnen. Het ware echter niet te verwonderen geweest, als dit hem moeielijker dan anderen beginnelingen gevallen was, en het is dan ook waarschijnlijk toe te schrijven aan den geringen invloed, dien de meesters, wier onderricht hij genoten heeft, op zijn eigenaard vermochten uit te oefenen, dat hij al spoedig blijk geeft van een zeer persoonlijken blik op de natuur. Zijn vader, die een kunstlievend en welgesteld man was, liet hem achtereenvolgens op vier ateliers werken, om hem ten laatste - wijl wellicht de voorloopige uitkomsten dezer wel van goeden wil en offervaardigheid getuigende, doch niettemin onpractische onderwijs-methode niet genoegzaam aan het doel beantwoordde - bij een glasschrijver in de leer te doen. Wel kwam den jongen Van Goyen daar de accuratesse, waarvan hij reeds bij zijn teekenstudiën had blijk gegeven, zeer te stade, doch de doodsche kunst van den nieuwen meester kon den knaap, die palet en penseelen niet vergeten was, lang niet bekoren, en zeker is het, dat de vader zelf, liever ziende dat zijn zoon de zoo hooggeschatte schilderkunst beoefenen bleef, en steeds hopende dat het andere leiding gelukken zou diens talenten tot de gewenschte ontwikkeling te brengen, bijzonder gaarne aan den wensch van den knaap gehoor gaf om het nogmaals, nu bij een te Hoorn woonachtigen meester, met hem te probeeren. Ongeveer twee jaren bleef hij daar, en ondernam toen, negentien jaar oud, en waarschijnlijk van zijn meester vergezeld, een kunstreis naar Frankrijk, waarna hij, om zijn studiën te voltooien, een tijdlang te Haarlem in de leer ging. Dan keerde hij naar zijn vaderstad terug, waar hij weldra in het huwelijk trad en voorloopig wonen bleef. Van Goyen had op dat tijdstip, begrijpelijkerwijs, al heel wat gewerkt; op zijn reizen in den vreemde zoowel als bij zijn tochten door eigen land was hij gewoon een zak-schetsboek bij zich te dragen, waarin hij met de hem eigen nauwkeurigheid en door veel oefening verkregen routine alles teekende, wat hij merkwaardigs zag langs weg en water, in de steden en op het land. Zoo werd hij meer en meer vertrouwd met het wezen der natuur bij de wisseling der seizoenen en het verstrijken der dagstonden, zoo verruimde zich zijn blik in den gestadigen omgang met haar schoonheden, tot voor zijn aandachtig en liefdevol aanschouwen Hollands landschap zich verbreedde tot een geheel van grooteenvoudige klaarheid. Zoover had de meester het echter nog niet gebracht, toen hij in 1629 zijn Boerenhuizen (blz. 213) schilderde, die zich tegenwoordig in het Münchener museum bevinden. Ter linkerzijde zien we een aan een landweg gelegen hofstee: huis, schuren, hooiberg, omgeven van geboomte; rechts strekt zich de weg naar min of meer boschachtige verte. Langs den weg en ter zijde van het huis zijn enkele figuurtjes aangebracht. Van Goyen heeft hier nog lang niet de transparante fijnheid van toon bereikt, welke zijn latere werken zal kenmerken: het geheel is in wat zwaar-bruine kleuren uitgevoerd, de boomen zijn wat massaal, hebben nog niet die licht-doorzegen, zoelte-ademende luchtheid, die ze later meer natuurwaar zal doen schijnen, doch echt van Van Goyen, die zijn landschappen reeds rustig-ruim zag en de koele openheid van Hollands lucht liefhad, is de verdeeling van het geschilderde: links de meer in schaduw gehouden hoofdmassa: huizen, boomen, enz., rechts de wijde ruimte, de vrije weg met den verren hemel erboven. Het volgend jaar, 1630, vertrok Van Goyen met zijn gezin naar 's-Gravenhage, waar hij tot zijn dood wonen bleef. In de hofstad kenmerkte hij zich onder zijn gildegenooten door niet minder ijverige productie en onverflauwden werklust dan te Leiden. Hij genoot er de achting en genegenheid zijner confraters in ruime mate, want algemeen was men het in schilderskringen er over eens, dat Jan van Goyen, de stille, nauwgezette arbeider, de onvermoeide zoeker naar volmaakter uitingswijs voor zijn zeer bijzondere gaven, de nimmer naar goedkoope populariteit trachtende of den smaak van een onbevoegd publiek vleiende kunstenaar, lang niet de minste was onder Sint Lucas' broederen; dat hij eenmaal een levenswaarheid en gevoelskracht in zijn werk ontwikkelen zou, welke hem de duurzame bewondering van een zuiverder voelend nageslacht verzekeren zouden. Want bij al de sympathie der kunstvrienden bleef de voor het materieele leven toch zoo noodzakelijke bijval der menigte uit: de figurenrijke voorstellingen, waarbij een of andere gebeurtenis, liefst van komischen aard, zich voor de oogen van den toeschouwer te voltrekken scheen, de landschappen met aan de werkelijkheid ontleende of van kopergravuren afgekeken, Italiaansche motieven, als bergen, rotsen, watervallen, idyllische herders en herderinnetjes, gelijk zijn tijdgenooten ze schilderden, waren met hun onderhoudenden inhoud en oogbekorende kleuren begeerenswaardiger tooi voor de weelderige woningen der rijke regenten of de fraaie huizinge van den welgestelden handelsman. Voor een vijftal guldens, hoogstens een dertigtal, gingen zijn fijne werkjes van de hand, uitgezonderd een 1.70 M. hoog en 4.38 M. breed doek, dat hij in 1651 schilderde op bestelling der stedelijke overheid, een stadsgezicht van 's-Gravenhage, dat hem de ongehoorde som van ƒ 650. - opbracht en thans nog aldaar in het Gemeentemuseum bewaard wordt. Dit stuk behoort lang niet tot zijn beste, wijl zijn uitvoerige, precieze werkwijze en de daarmee samengaande geestvolle gevoeligheid zijner voordracht vanzelf aangewezen waren op schilderingen van meer bescheiden afmeting en wellicht hadde men zich dan ook tot een anderen meester gewend, ware het niet dat Van Goyen - die, om zijn poover inkomen te vergrooten, in huizen en bouwgrond speculeerde - der stad nog een aanzienlijke som gelds schuldig was, naar blijkt uit een oud register, waarin het volgende genoteerd staat: ‘Opten 2e May 1653 is toegestaen dat Jan van Goyen aen syne achterende cooppenn. van de erven by hem van de Magistraet gecocht ende de verlope interesten ofte renten van dyen, corten sal de somma van ses hondert ende vyftich gulden mette interesten van dyen tsedert den vyffden Augusti 1651, totte effectueele affreeckeninge ofte liquidatie toe overcoop van een schilderie, den Haech in 't groot, hangende in Burgemrs camer, volgens 't accoort by de heeren Johan Doedyns ende Thomas Cletscher als daertoe by Burgemrs gecommitteert, opten voorsz. 5e Augusti gemaeckt.’ Met daarbij vermeld in margine: ‘Alsoo de 650 gld. in desen gevoert opten 7e Augusti 1651 syn voldaen, by ordonnantie als in den Blaffert beginnende Catharina 1650 fol. 84, daervoor alhyer geroyeert dese resolutie.’ Van Goyen, die meermalen in geldverlegenheid verkeerde, heeft dus, blijkens deze aanteekeningen, zijn na aftrek der ƒ 650. - nog resteerende schuld aan de magistraat kunnen voldoen; doch al spoedig zat hij weer in zorgen, want zijn speculaties brachten hem niets dan verlies en teleurstelling. Gelijk vele zijner tijdgenooten ging hij het met de bloembollen probeeren, helaas, met weinig profijtelijke uitkomst: we weten uit oude oorkonden, dat hij van burgemeester Allert Claesz. van Ravesteyn in 't jaar 1637 een partij bloembollen kocht, welker waarde gedeeltelijk in geld, gedeeltelijk in schilderijen zou voldaan worden; elke bol kostte van 9 tot 18 gulden. In hetzelfde jaar verkocht hem de burgemeester nogmaals een partij, nu voor ƒ 843. -, waaronder verscheidene bollen waren van ƒ 60. - per stuk. Toen Van Goyen kwam te sterven, bleek het, dat hij den burgemeester nog ƒ 897. - benevens een schilderij ter waarde van ƒ 32. - schuldig was, een bewijs, zoowel voor Van Goyen's onfortuinlijkheid in den handel als voor de wufte oppervlakkigheid van het publiek, dat een onnoozele bloembol met ƒ 60. - betaalde, terwijl het voor de beste werken van den meester slechts een dertigtal guldens overhad. Ondanks deze teleurstellingen bleef Van Goyen met de, den echten kunstenaar kenmerkende, toewijding en onafhankelijkheidszin zijn kunst beoefenen. Zijn werken werden er niet minder om, zijn moed om de heerschende meeningen en misvattingen rustig te negeeren verflauwde niet in den afmattenden kamp om het dagelijksch brood; integendeel werd zijn schildering vlotter en vaardiger, zijn opvatting vrijer, en uit zijn door geen wereldsch leed te verstoren, fraaie zielsgelijkmatigheid en effen gemoedsrust rijpten die in hun soort volmaakte kunstwerken, wier roerlooze kalmte en evenwichtige bouw den eeuwigheidsglans der natuur weerspiegelen. Hooger worden zijn luchten en leeger van menschengewoel zijn landschappen, stiller dempen zich de kleuren der enkele dingen in den kleurtoon, die het geheel beheerscht; flauwer wordt zijn belangstelling voor het precies-geziene en duidelijk waarneembare, liever wordt hem de machtig-indrukwekkende werking van licht over land en water. Zijn landschappen liggen in een gelig- of grijsbruin waas, soms ook vloeit een geelgroene klaarheid over weiden en wegen, wazig lost zich de verre kim op in de bleek-blauwe lucht; helder groene kleurtikjes doen bemoste daken en boomkronen tintelen tegen het gedekte zonnelicht. Een teekenend stuk uit den tijd dezer werkwijze is zijn Landschap (blz. 216) uit het Rijksmuseum.Ga naar voetnoot1) Op den voorgrond dezer wijde vlakte verheft zich het terrein tot een lichte heuveling, waarop twee knoestige, grillig gegroeide eiken. Aan den voet der boomen twee boeren in gesprek; een derde, met een zak op den rug, stapt langsonder voorbij. Het stuk is in gelig-bruinen toon geschilderd, de figuurtjes zijn er met vaste hand ingezet en zeer karakteristiek; de hooge, ver-koepelende lucht, de onafzienbare vlakte, de dreigend omhoog wringende en als slangen kronkelende takken der oude eiken geven aan het tafereel iets sombers; er schijnt een vage angststemming te hangen over het wijd-verlaten landschap, waarin de norsche kerels onder het dreigend geboomte hun onheilspellende samenkomst houden. Als Van Goyen, de blikken afwendend van de druk gestoffeerde landschappen en Italiaansche tafereelen zijner tijdgenooten, zijn oogen weiden liet langs de kalm kabbelende of wilder bewogen wateren van zijn vaderland, als hij den westenwind waaien voelde langs zijn hoofd en de zeilen der visschersvaartuigen bollen zag, dan had zijn ontvankelijke ziel een vreugde aan de schoonheid der natuur, waarvan de argelooze uiting de aantrekkelijkheid is zijner intieme kunst; dan nam hij het hem overal vergezellende potlood of stukje zwart krijt en begon vlug en luchtig te schetsen, nauwkeurig aangevend de verhouding der groote schaduw- en lichtpartijen, waaruit hij later zijn schilderij zou opbouwen. Zoo hangt in Den Haag een gezicht op Dordrecht, genomen van uit PapendrechtGa naar voetnoot2) (blz. 216); het is nog uit zijn vroegeren tijd (1633). Ter linkerzijde van het paneel ziet men een boerenwoning, wat verder een aan het uithangbord kenbare herberg, waarvoor verscheidene boeren, te paard, te voet en | |
[pagina 215]
| |
op karren. Het is een aanlegveer voor kleine booten, die visch aanbrengen of volk naar den overkant varen, waar de stompe toren van Dordrecht zichtbaar is. Eenige zeilscheepjes deinen op de rivier, vooraan een visschersvaartuig, welks bemanning het net uitwerpt. De lucht is zwaar bewolkt, als dreigend met onweer, het water in hevig golvende beweging. De verdeeling is weer dezelfde als op het Münchener stuk: links huizengroepen enz., rechts de open ruimte. De luchten watermassa is geschilderd met een fijn gevoel voor vlottende en schemerende tinten, voor gesluierde en ineenvloeiende lichten, waarvan wij de blijken in zijn latere werken steeds krachtiger zullen terugvinden. (Wordt vervolgd.) Maria Viola. |
|