VII.
Dies ben ik zeker ende vroet:
Weldaet waert niet vergeten.
Maerlant.
Haastig opende zich de deur der huizinge op 't geklop van de knechten; in 't groote, ruime voorhuis stonden andere dienstknapen met fakkels, die met den uitersten eerbied de arm gekleede reizigers vóórgingen, een deur door, die hen in de badkamer bracht, waar ze, bijgestaan door de vlugge knapen, al spoedig met een zucht van welbehagen hunne bestoven en gerafelde kleederen afwierpen en zich verfrischten naar hartelust. Toen zij gereed waren, reikten de dienaren hun onderkleeden van fijn linnen en brachten dan met een diepe neiging aan Arkel een riddergewaad van zoo kostbare stoffe en maaksel, als de meest prachtlievende edelman zou kunnen dragen. Nooit had hij met zoo fier en zalig gevoel den mantel omgeworpen als thans, nooit vooral zoo vroolijk zwaard en dolk aangegord, hij, de stoute krijger, die al dien tijd geen wapen had omklemd. De Schütz kleedde zich met groote, verbaasde oogen in een korten, veelkleurigen rok, zooals de schildknapen dien te dragen plachten en ook Arkel's verbazing steeg, toen de jongen hem opmerkzaam maakte, hoe die versierd was met de Arkelsche kleuren.
Luttele woorden hadden zij over dit zonderling avontuur gewisseld, toen reeds de buigende dienaren hen weer wegleidden, de trap op, naar een groot en ruim vertrek, met lantarens en hanglampen verlicht, want door de kleine vensters met hun dik, groen glas, drong nu geen enkel lichtstraaltje meer naar binnen. Op sneeuwwit ammelaken stond het avondmaal gereed: gebraden en gezoden vleesch, gevogelte hard gebakken met radijs, en allerlei frissche en geurige vruchten. Hoe de uitgehongerden aten, schoon Arkel den knaap bijna dwingen moest aan dezelfde tafel met hem plaats te nemen! En toen de ridder den beker met malvezije opnam om den heildronk uit te brengen, greep de ontroering der onverhoopte vreugde hen beiden aan en de meester en de knaap schreiden als kinderen.
Nu zij verkwikt en verzadigd waren, konden zij niet rusten voor hunne nieuwsgierigheid bevredigd was, hunne verwondering was altijd grooter geworden en alles wat zij ondervonden geleek op een wonderlijke tooververtelling; heer Jan riep een dienaar nader en verzocht, dat hij hem tot zijnen meester zou geleiden. De man boog zich en zeide, dat hij geen anderen meester had dan den ridder Van Arkel, wiens bevelen hij eerbiedig wachten zou.
‘Maar ik wil den heer van dit huis spreken, ik wil dat mij dit alles duidelijk zal worden!’ zeide Arkel, ‘ik begrijp niet, mijn goede man, hoe ge in mijn dienst kunt zijn, daar ik u nooit te voren gezien heb en nimmer in deze stad vertoefde.’
De man zeide met nog meer eerbied, dat dit huis en alles wat het bevatte toebehoorde aan jonker Jan van Arkel, toekomstig heer van Gorichem, maar, wanneer het dezen mocht believen den huisvoogd, die deze huizinge tot zijn dienst bewaarde, te ontbieden, aan zijn bevel gehoorzaamd zou worden.
In nog grootere verbazing zeide Arkel hem aldus te doen en hij bleef stilzwijgend in zijn zetel zitten, tot de voorhang werd opgelicht en zich op den drempel de jonge poorter vertoonde, die reeds vroeger met den Schütz gesproken had. Hij was van ongeveer dezelfde jaren als Arkel en had een schrander, vriendelijk gelaat. Hij was deftig gekleed in een langen, blauwen overrok, die hem vrij sluitend van de schouderen tot de voeten dekte, terwijl de mouwen, aan de ellebogen uitgesneden, de mouwen van zijn onderkleed deden zien, dat van dezelfde bruine violetkleur was als zijne hozen en zijn teruggeslagen kap met langen staart. Een oogenblik poosde hij op den drempel en de beide jonge mannen staarden elkaar aan, toen trad hij op Arkel toe en sprak met hoofschen eerbied:
‘Welkom in uw huis, ridder Van Arkel! Zoo ik op uw gelaat niet de sporen van vermoeienis en ontbering ontdekte, zou ik het booze lot zegenen, dat u hierheen voerde en mij aldus in staat stelt een schuld af te doen, die mij al te zwaar drukt.’
‘Sinds ik deze huizinge ben binnengetreden,’ zeide Arkel, ‘verkeer ik in steeds stijgende verwondering. Beroofd van alles, als een arm, eenvoudig pelgrim, kom ik in een mij gansch onbekende stad en vind daar eene woning, die mijn wapen draagt, waar men mijne wenschen voorkomt en mij als heer en meester huldigt. Nog vraag ik mij af, of ik niet droom. Ik bid u, dat gij, die hier in waarheid de meester schijnt te zijn, mij uwen naam zegt, en waaraan ik uwe goedheid dank, die zoo koninklijke gastvrijheid schenkt aan een die, bij zijn weten, u nog nimmer mocht ontmoeten.’
‘Mijn naam zal u weinig zeggen; ge zult alleen toegeven, dat Maarten Symens goed Dietsch klinkt; van goedheid is geen sprake, want bij alle Heiligen, mijn goede meester, dit huis en al wat er toehoort is het uwe, naar waarheid en recht. Herinnert ge u niet meer den armen koomen, wien ge zijn mars afkocht, die u later wat hij won wilde teruggeven? Weet ge niet, hoe ge hem alles liet om er verder handel mede te drijven onder voorwaarde, dat gij deelen zoudt in de winst? Zie, wat ik nu doe, is geene goedheid, zooals ge mij eens beweest; 't is uw rechtmatig deel, dat ik u uitbetaal. Mijn handel is gezegend en ruim gezegend; naar allerlei vreemde steden heb ik Vlaamsche waren - voornamelijk linnens - uitgevoerd. Zoo kwam ik ook hier en huwde er de dochter van een geacht koopman; ik heb de goede stede, wier poort en ingang mij zoo willig openstonden, hou en trouw beloofd en ben poorter van Freyburg geworden. Mijne medeburgers hebben mij schepen gekozen en als men mij den rijksten poorter van Freyburg noemt, dan spreekt men geen leugen.
‘Dit alles heb ik u te danken. En God is mijn getuige, dat het mij groote vreugde is, u weder te geven al wat u toekomt.’
Hevig ontroerd reikte Arkel hem de hand. ‘Sta op, goede en getrouwe manne,’ sprak hij, toen Maarten Symens een knie boog en de aangeboden hand eerbiedig kuste; ‘ik kan u niet danken, want woorden kunnen hier te weinig zeggen. Ik heb vele landen gezien en vele menschen, ik was aan 't hof en in de legerplaats, bij weelderige feesten en heete gevechten. Als knaap dacht ik, dat het glinsterend wapenkleed en de met goud bestikte prelatenmantel waarborg gaven voor ridderdeugd en heiligheid, maar ik heb laagheid en snoode list gezien, waar ik ze 't minst vermoedde, en in mijn tegenspoed heb ik ondervonden, hoe de Christenen vaak onbarmhartiger zijn dan de heidenen. Maar gij, die eene luttele weldaad zóó kunt vergelden, doet me weer gelooven in al wat goed en edel is. Wat meer! ge leert me zien hoe goed God moet zijn, die zulke dienaren heeft.’
En, voelende, dat, zwak en uitgeput als hij was, hij zijn aandoening niet langer meester kon blijven, wierp Arkel zich in zijn zetel en zich geweld aandoende:
‘Kom, Maarten, daar ge mij hier toch als meester erkent, wil ik als meester hier handelen. Laat uwe huisvrouw binnenkomen en laat uwe knechten wijn brengen. Ik zal u mijne geschiedenis verhalen en 't zal mij zijn als ware ik reeds terug in het vaderland.’
Het lieve, zachte gelaat van Elisabeth bloosde, toen Arkel haar nog eens herhaalde, wat dankbaarheid hij gevoelde, en vooral toen hij zoo hoogelijk prees het trouwe hart, dat zij 't hare mocht noemen. Spoedig verschenen nu de dienaars met zilveren