De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet glazen snuifpotje.In den omtrek van Passau, daar waar de Donau haar wateren uit het wit-blauweGa naar voetnoot1) land in het zwart-geleGa naar voetnoot2) stuwt, ligt een lief kerkdorp. Hoe het heet, dat behoeft niet Jan en alle man te weten, immers in Neurenberg woont iemand, die ook niet alles weet, maar, niettemin, wat ik ga verhalen, is echt waar gebeurd. Het was Sint Joannes, en ter eere van dien heilige had Onze Lieve Heer daarboven aan den hemel zulk een lekker zonnestilstandvuur ontstoken, dat de boeren van bedoeld kerkdorp van hitte en dorst bij hoopen onder de schaduwrijke kastanje-boomen van den herbergtuin vluchtten. Daar zaten zij op lange houten banken ijverig te drinken, want het bier was goed en koud. Haast elk kwartier wierp de huisknecht er een de deur uit, dat wil zeggen, zoo'n ‘dikbuikje’, dat door de dorstige boeren leeggedronken was. ‘Nou, hoe is het, kerkmeester, krijgen wij gauw een nieuw vaandel?’ riep een welgedaan uitziende, breed geschouderde gast tot een boer, die aan een tafeltje tegenover hem zat en zooeven een flinken plasregen in zijn maag had doen dalen. De aangesprokene deed het deksel van zijn halve-literglas dicht en gaf alsdan ten antwoord: ‘Wel, kom eens op de proppen met een honderd mark, molenaar, dan zal de nieuwe | |
[pagina 203]
| |
vaan er onmiddellijk zijn.’ En de kerkmeester vertrok zijn mond tot een breeden glimlach. ‘Honderd mark maar, meer niet? Dat is nog zoo kwaad niet,’ hernam de andere. ‘Een tientje kun je krijgen, doch meer kan 't niet lijden. Waar zou de molenaar uit het dal honderd mark vandaan halen in dezen tijd, waarin de boeren geen geld hebben en de graanprijzen al maar dalen.’ Bij dit gezegde van den molenaar lachten de omzittenden, niet, omdat hij gesproken had van de lage graanprijzen, maar omdat hij zich zoo arm aanstelde. Alsof men niet wist, dat de molenaar uit het dal er warpjes in zat en thuis het geld bij schepels had liggen. ‘Ja, ja,’ spotte de kerkmeester bedaard, ‘je bent inderdaad een arme stakkerd, zoo arm als een kerk....’ Doch het ‘muis’ bleef hem in den hals zitten, want de molenaar viel hem in de rede. ‘Als een kerkmeester, wou je zeker zeggen, Hinterrenter?’ Weder lachten de boeren; immers ook de kerkmeester was geen arme bloed, maar zat op een mooie, groote boerderij en had geld als water. Onder dit heen en weer praten bespeurt Hinterrenter naast het bierglas van den mulder een snuifpotje van blauw glas, keurig fijn geslepen, met goud ingelegd en met een gouden stop er op. (In Beieren wordt sterk gesnoven; men draagt daar de snuif niet bij zich in doozen, maar in glazen potjes, flacons of fleschjes.) ‘Hoeveel vraag je voor je snuifglas?’ vroeg hij. ‘Ik wil het voor vijf mark van je koopen, molenaar.’ ‘Voor vijf mark kun je mij gestolen worden,’ antwoordde de molenaar. ‘Dit potje is niet voor honderd mark te koop; 't is nog een oud erfstuk van mijn overgrootvader-zaliger; ik snuif alleen er uit op hooge feestdagen: op Kerstmis, Paschen, Pinksteren, vandaag en eerstdaags op Peter en Paulus en dan nog op mijn naamdag. Als je een snuifje hebben wilt, ga je gang.’ Dit zeggende, reikte hij den kerkmeester het kostbare potje toe. Deze liet het zich geen tweemaal zeggen en schudde een flinke portie, ongeveer een kleinen molshoop, op de linkerhand, daar waar wijsvinger en duim buren zijn. Vervolgens schoof hij de geurige rapé naar den invoer boven zijn mond en laadde zijn neus met het zwarte poeder, als het knoestige worteleinde van een boom, dat men uiteen wil doen springen. ‘Hè,’ riep hij alsdan met welbehagen, ‘waar heb je die snuif vandaan, mulder? Dat is iets fijns!’ ‘Of ze, hè? Ja, ja,’ zei de molenaar en hij klapte met zijn tong, ‘zóó snuift de keizer zelfs ze niet. Ze wordt dan ook opzettelijk voor mij ginder in Amerika gemalen. Zie je, ik snuif alleen op de hooge heilige dagen; met Peter en Paulus kun je weer een snuifje krijgen, Hinterrenter.’ ‘Heel goed,’ zei deze en daarbij kreeg zijn gelaat een schelmachtige uitdrukking, welke nochtans vlug weer verdween. Onder allerlei gepraat en gekheden verliep de tijd, tot dat de westwaarts wandelende zon de boeren er aan herinnerde, dat Onze Lieve Heer van plan was voor heden het groote daglicht langzamerhand uit te dooven en het ook voor hen niet te vroeg was, om aan het naar-huis-gaan te denken. Eenige dagen later vierde men Sint Péter en Paulus. De parochiekerk was ter eere van de vorsten der apostelen stampvol geloovigen. Heel vooraan, in den eersten stoel - dat was zijn ‘vaste’ plaats - knielde de molenaar uit het dal, aan de andere zijde, aan den vrouwenkant, eveneens vooraan, zijn wederhelft, Nanne. Juist hadden de misdienaars aan het altaar het teeken gegeven, dat de offerande zou beginnen, en op het koor boven zong, blies en fiedelde men er op los, dat het een lust was om te hooren. Om de feestelijke stemming nog een klein weinigje te verhoogen, haalde de molenaar zijn mooi snuiffleschje te voorschijn en schudde daaruit een ferme dosis op zijn rechterduim. Op dat oogenblik klingelde het vóór hem heel zacht en fijn, en daar stond de kerkmeester Hinterrenter met zijn rood-fluweelen armenzakje aan een langen steel, om een klein offertje van den molenaar te vragen. Deze meesmuilde. Opeens hield hij zijn kostbaar snuifpotje in de opening van het armenzakje, als om den kerkmeester te plagen. Degenen, die naast hem knielden en het zagen, konden hun lachen niet bedwingen, ondanks de heiligheid van plaats en handeling. Maar plotseling deed Hinterrenter met het armenzakje een ruk, en het glazen snuifpotje verdween voor de oogen van den gefopten molenaar. ‘God loone 't’, zei de kerkmeester halfluid, en glimlachend ging hij verder. De molenaar keek wel heel verbluft, maar het fleschje, dat hij niet voor honderd mark wilde missen, was nu eenmaal weg. Met de devotie aan den ‘mannenkant’ was het heden zoo goed als uit; de molenaar kon slechts met de uiterste inspanning een Onze Vader zonder verstrooidheid ten einde brengen, zoo dwars zat hem die schelmachtige streek van den kerkmeester in de maag. De Hoogmis was geëindigd. Natuurlijk richtte de molenaar zijne schreden onmiddellijk naar de boerderij van Hinterrenter, want zonder zijn snuifpotje wilde hij voor geen geld ter wereld thuiskomen. Doch de kerkmeester was nog niet terug; men zei hem, dat Hinterrenter binnen een uur of twee wel niet terug zou zijn, daar heden het kerkbestuur vergaderde. Toen werd de molenaar nog veel giftiger; hij beet op zijn kiezen en schold heimelijk den kerkmeester uit voor ‘een spitsboef, een naren vent.’ ‘Maar mijn potje moet ik terug hebben!’ zwoer hij bij zich zelven. Plotseling schiet hem een denkbeeld door het hoofd. Hij zal naar den pastoor gaan, hoogst waarschijnlijk heeft Hinterrenter het glazen vaasje in de pastorie afgegeven. ‘Dat is juist zijn manier van doen, zóó iets kan men verwachten van dien...’ pruttelde de mulder. Spoedig daarop stond hij voor de pastorie. Toen hij de steenen stoeptreden opklom, popelde zijn hart een weinig; dat kwam door zijn slecht geweten, wegens dien dwazen streek in de kerk. Uit de kamer van den eerwaarden heer pastoor drongen stemmen, en daartusschen hoorde men den geestelijke hartelijk lachen. Het kerkbestuur was dus werkelijk vergaderd. Schuchter klopte de molenaar aan. ‘Binnen!’ riep een flinke stem. ‘Goeden dag, m'neer pastoor!’ zei de binnentredende. Daarbij ontwaarde hij het guitig lachende gezicht van Hinterrenter, die dicht bij den geestelijke zat aan een tafel overdekt met schrifturen. ‘Goeden dag, molenaar,’ antwoordde de pastoor minzaam. ‘Wat is er van uw dienst?’ Eensklaps stiet de molenaar een gesmoorden kreet van verrassing uit. ‘Heb ik het niet gedacht,’ voegde hij er bij met een blik vol beteekenis op den kerkmeester. Tegelijkertijd wees hij naar den lessenaar van den pastoor, waarop zijn kostbaar snuifpotje stond. ‘Ah zoo, uw snuifglaasje, mulder,’ merkte de geestelijke bedaard op. ‘Maar dat hebt ge immers den kerkmeester bij de collecte gegeven, als een kleine bijdrage voor de nieuwe kerkvaan?’ ‘Wat? Ik zou....?’ stotterde de molenaar verlegen. ‘Is het niet zoo?’ aldus nam de pastoor wederom het woord, en zijn blik vloog even over het gelaat van Hinterrenter, die het wel had willen uitproesten van pret. ‘Ja, maar waarom hebt ge dan het potje, dat ge niet voor honderd mark wilt missen, naar ik gehoord heb, in de kerk onder de godsdienstoefening geofferd? Molenaar, ge zult u toch niet een grap veroorloofd hebben, daarvoor ken ik u te goed als een christelijk man....’ De mulder begreep, dat de geestelijke hem een kleine strafpredikatie wilde toedienen. Thans onderbrak hij hem met de woorden: ‘M'neer pastoor, maak het kort, ik begrijp al waar u heen wilt. Weet u wat? Geef mij m'n potje terug, dan zal.... dan zal ik wat voor het nieuwe vaandel bijdragen.’ Terstond haalde hij zijn lederen portefeuille uit den zak. ‘Daar, m'neer pastoor,’ zeide hij en legde een bankbiljet van honderd mark op diens lessenaar, ‘hiermee los ik mijn potje in en u schaft er een nieuwe vaan voor aan.’ De geestelijke was eerst niet weinig verbaasd over deze onverwachte wending. Toen hij evenwel zag, dat de molenaar het ernstig meende met dat losgeld, zei hij op blijden toon: ‘Nu, dan zal ik maar zeggen: ‘God loone 't u, mulder!’ Deze greep haastig naar zijn dierbaar snuifpotje en stak het met een tevreden gezicht in den zak. Maar den kerkmeester beet hij toe: ‘Vriendlief, jij krijgt heel je leven geen snuifje meer van me. En in de kerk snuif ik ook nooit meer.’ ‘'t Komt er niet op aan,’ gaf de kerkmeester vroolijk ten bescheid. ‘Het beste snuifje heb ik in elk geval heden te pakken gekregen, op Peter en Paulus.’ Allen die in de kamer waren, lachten en de molenaar zelf ook, terwijl hij zich verwijderde. Veertien dagen later prijkte in de parochiekerk een prachtig vaandel ter eere van de apostelvorsten, en het was geplaatst juist dáár, waar de molenaar, als eerste in de kerkstoelen, zijn plaats had. Deze heeft trouw woord gehouden - in de kerk snuift hij niet meer.
Naar het Duitsch. W. |
|