Hoe Sint Timotheus in opstand kwam.
Dit is de geschiedenis van een zoeten jongen en een stouten jongen. De zoete jongen heette Timotheus en hij was zoo geweldig zoet, dat niemand er aan dacht om hem Tim te noemen. Wel had hij andere bijnamen: ‘Marietje,’ ‘moeder's jongetje’ en den ergsten van allen ‘Sint Timotheus.’ Waarom die laatste titel hem juist zoo hatelijk klonk, was moeielijk te zeggen, maar hij vond het zoo erg, dat hij wel eens graag iets heel ondeugends had gedaan om hem kwijt te worden. Was hij zeker geweest, dat een enkele afwijking van het pad der deugd het verlangd resultaat had gegeven, zonder twijfel zou hij niet geaarzeld hebben, maar hij had een flauw besef, dat hij zich alleen maar belachelijk zou maken. Daarbij kwam nog zijn moeder! Zij was bijzonder trotsch op het feit, dat haar zoon de zoetste jongen van de stad was. Wanneer hij die onderscheiding verloor, zou haar hart breken.
De stoute jongen was geheel anders. Zoo hij eenige misdaad, die in de annalen der jeugd voorkomt, niet bedreven had, dan kwam dit, omdat hij er nooit van gehoord had. Hij werd als een waarschuwend voorbeeld gesteld aan alle andere jongens, die hem daarom natuurlijk bewonderden. Deze jongen heette Willem, op de zeldzame dagen, dat er in vier en twintig uur geen misdaad van hem aan 't licht was gekomen, noemde zijn moeder hem Willie. De jongens noemden hem Wim.
Het was Zaterdagmiddag, een tijd, waarin schooljongens zich verheugen in hunne tijdelijke vrijheid, maar de jongen was diep gegriefd. Hij had twee keer een pak slaag gehad om dezelfde reden: eens op school en eens thuis. Hij zocht iemand, op wien hij zich wreken kon en het noodlot voerde den zoeten jongen op zijn weg.
‘Hallo, Sint Timotheus!’ riep Wim spottend.
Timotheus bloosde, maar zeide niets. Zijn moeder had hem verboden met Wim te spreken en hij wilde gehoorzamen, wat er ook van kwam.
‘Wel, Sint? kun je geen antwoord geven?’
Nog steeds zweeg Timotheus.
‘Je ben bang om iets tegen me te zeggen,’ tartte Wim, terwijl hij vlak voor den ander ging staan. ‘Kom eens op. Je bent een lafaard!’
‘Dat ben ik niet,’ zeide Timotheus. Een andere jongen had gezegd: ‘'t Is niettis,’ maar Timotheus sprak altijd heel correkt.
‘Vecht dan,’ zei Wim.
‘Neen,’ zei Timotheus standvastig.
‘Ik zal 't je wel leeren, flauwerd,’ en Wim gaf hem een flinken stomp.
Timotheus kon den eersten slag nog afweren, maar de tweede kwam op zijn neus terecht en deed het bloed er uit springen. Zelfs toen sloeg hij niet terug, maar trachtte alleen te ontkomen. Toen het gedaan was - en dit was heel gauw, want Wim vond er niet veel aan om alléén te vechten - ging Timotheus naar huis.
‘O, Timotheus!’ riep zijn moeder, toen zij zijn bebloed en opengekrabd gezicht zag, ‘wat hebt gij in 's hemelsnaam gedaan?’
‘Niets,’ zei Timotheus kortaf, want hij was niet in een stemming om uitleg te geven.
‘Niets? Ge hebt gevochten.’
‘Neen, moeder, een andere jongen heeft mij geslagen, maar ik heb hem niet teruggeslagen.’
‘Natuurlijk, die stoute jongen van Van Buuren, maar je zult w el iets gedaan hebben waardoor hij begonnen is.’
‘Neen, dat deed ik niet. Hij zei, dat ik een lafaard was, en ik zei, dat ik het niet was, en toen sloeg hij mij.’
‘Zie je wel! Ik wist wel, dat je iets gezegd had. Heb ik je niet honderdmaal verboden met Willie van Buuren te praten. O, Timotheus, dat je mij ongehoorzaam kunt zijn. Ik zal je streng hiervoor moeten straffen. Je gaat zonder avondeten naar bed en blijft morgen den ganschen dag in huis.’
Die straf scheen Timotheus al vreeselijk onrechtvaardig. Hij had getracht goed te zijn en te doen, wat zijn moeder hem bevolen had, en nu, alleen omdat hij zich een oogenblik vergeten had en iets teruggezegd, toen men hem een lafaard noemde - waar zelfs een engel boos om zou worden, - werd hij hongerig naar bed gezonden en een langen zomerdag van zijn vrijheid beroofd. De onrechtvaardigheid er van verbitterde hem en hij schreide zich in slaap.
Den anderen morgen ontbeet hij zwijgend en trok zich toen in een hoek terug met een boekje uit de schoolbibliotheek. Maar hij had er geen plezier in. Hij had geen medelijden met den zoeten kleinen jongen, die door zijn stiefvader geslagen werd, omdat hij niet wilde stelen. Die jongen was ten minste martelaar voor een goede zaak. Maar hij was gestraft geworden, juist omdat hij goed had willen zijn. De gedachte aan het onrecht, dat men hem aandeed, was te veel voor den jongen en hij wierp zich op de sofa en schreide van woede. Zijn moeder hoorde zijn snikken en schreef dit aan een andere oorzaak toe.
‘Timotheus,’ zei zij, ‘ik ben blijde, dat gij berouw hebt over 't geen ge misdreven hebt. Ik hoop, dat dit een les zal zijn en ge nooit meer ongehoorzaam zult wezen.’
Dat maakte de maat vol! Misdreven! Hij zou haar eens laten zien, wat ondeugend zijn was. Toen zijn moeder de kamer uitging, gooide Timotheus zijn boek in een hoek en sloop het huis uit.
Hij ging dadelijk naar het veld, waar zijn schoolmakkers voetbal speelden. Hij wist, dat hij zijn vijand daar zou vinden. De jongens zagen hem komen en begonnen al te lachen. ‘Daar heb je Sint Timotheus,’ riepen ze, ‘die komt nòg een pak slaag vragen.’
Maar Timotheus lette niet op hen. Hij ging recht op Wim af.
‘Wim van Buuren,’ zei hij, ‘ik kom om je af te ranselen.’
‘Ha, ha,’ lachte Wim. ‘Hoor je dat, jongens? Sint Timotheus wil me afranselen. Weet je niet, dat het heel slecht is om te vechten?’ vroeg hij met spottenden ernst.
‘Jawel, en ik geef er geen bliksem om.’
Timotheus had nog nooit ‘bliksem’ gezegd, maar hij was nu over alles heen.
Ziende, dat het ernst was, trok Wim zijn buis uit en de andere jongens kwamen er omheen staan.
Het was een verwoed gevecht. Wim, door ondervinding en oefening, was de beste vechter, maar Timotheus was zoo woedend, dat zijn slagen flink aankwamen en hij die van zijn tegenstander niet voelde. Eindelijk was Wim genoodzaakt om ‘genade’ te roepen, maar niet voordat beiden de noodige schrammen en builen hadden.
De overwonnene wilde bepaald den overwinnaar de hand drukken. ‘Tim,’ zeide hij, ‘je bent een beste jongen en het spijt mij, dat ik je gisteren sloeg, omdat je niet vechten wilde. Als iemand nog het hart heeft om je Sint Timotheus te noemen, zal ik hem afranselen, als jij er ten minste zelf geen zin in hebt.’
Timotheus ging naar huis en vond zijn vader en moeder aan tafel. Hij zag er juist niet voordeelig uit. Zijn linkeroog begon aardig groen en blauw te worden, zijn lip bloedde en zijn kleeren waren gescheurd en beslijkt. Máar hij keek buitengewoon vroolijk.
‘O, stoute jongen!’ riep zijn moeder. ‘Heb je weer gevochten?’
‘Ja,’ zeide Timotheus kalm. ‘Ik heb Wim van Buuren een pak ransel gegeven en ik ben er blij om.’
Hierop vond de vader van den jongen het noodig om plotseling zijn gezicht in zijn servet te verbergen en hevig te gaan hoesten. Maar de moeder was diep geschokt. Was dit haar kleine Timotheus, die altijd zoo gehoorzaam en lief was geweest? Zou hare zorgvuldige opvoeding dan toch vergeefsch zijn?
‘Ziedaar,’ zei zij tot haar man, ‘wat zegt ge nu? Denk je nog, dat ik gisteren te streng voor hem was? Wanneer je hem toen een pak slaag had gegeven, zooals je had moeten doen, zou dit niet gebeurd zijn. Nu zal je hem zwaar moeten straffen.’
En met haar zakdoek voor de oogen, trok de arme vrouw naar haar kamer om de verdorvenheid van haar zoon te beweenen.
‘Timotheus,’ zeide mijnheer Eijkhorst streng, ‘ga mee.’ En hij ging hem voor naar de keuken.
Timotheus ging dadelijk mee. Wat gaf hij er nu om, als hij een pak slaag kreeg! Had hij den sterksten jongen van de school niet afgeranseld? Hij zou zijn vader laten zien, dat hij zijn straf kon dragen als een man.
‘Dus heb je Wim van Buuren afgeranseld, hè?’ zei zijn vader toen hij de keukendeur gesloten had.
‘Ja, dat heb ik gedaan,’ zei Timotheus op uitdagenden toon.
‘Ik hoop, dat je hem niet erger onder de knie hebt gehad, dan hij jou.’
‘Hij heeft mij niet onder de knie gehad,’ riep zijn zoon, ‘ik heb hem genade laten vragen en dat alleen telt, al heeft hij mij ook een blauw oog geslagen.’
‘'t Is nog al aardig blauw ook, is het niet?’ zei zijn vader, met den blik van een kenner. ‘Laat eens zien, wat wij er aan kunnen doen.’ En mijnheer Eijkhorst ging in de provisiekast en kwam spoedig terug met een stuk rauw vleesch en een toegevouwen servet.
‘Tim, mijn jongen,’ zei hij vriendelijk, terwijl hij het verband aanlegde, ‘als het wezenlijk je plan is om je zelf door het leven heen te slaan, dan is het ook tijd voor je om te weten, dat niets zoo goed is voor een blauw oog als rauw vleesch.’
De jongen huilde, maar het was van blijdschap. Het was de tweede maal in zijn leven, dat men hem Tim noemde.
A.S.