De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan van Arkel.
| |
VI.
| |
[pagina 191]
| |
schilderij er zou worden uit de groep, die hij zoo droomend beziet. Licht zal hij zijne penseelen er niet aan wagen, misschien alleen den monnikskop willen afbeelden, wanneer hij een altaartafel met heiligen moet bemalen. Maar een ieder, die oog heeft voor lijn en kleur, moet wel verrast opzien, wanneer hij, na de kruisgangen doorwandeld te hebben, die langwerpige zaal binnentreedt met zoo bonte menigte gevuld. Op 't houten spreekgestoelte staat een tengere gestalte in het witte ordeskleed van Sint Dominicus gehuld; 't magere, fijn besneden gelaat met de tintelende oogen is geheel bezield door de geestdrift waarmede hij spreekt; op den lageren zetel van 't gestoelte zit de Licentiaat, een jongere kloosterling; hij heeft het perkamenten handschrift, de ‘Parva Naturalia’ van Albertus Magnus, waaruit hij daareven een hoofdstuk heeft voorgelezen, op den schoot liggen en, 't hoofd op de gevouwen handen rustende, staart hij peinzend voor zich uit, luisterend naar de stem des magisters. Geen wonder, dat de meester welsprekend wordt, nu hij zulke stoffe behandelt, geen wonder, dat zijn gehoor in de besneden banken langs den wand of op stroobossen op den grond gezeten, vol aandacht toeluistert naar de wijsheid van dien wonderlijken denker, die nu reeds vijftien jaren in zalige ruste is gegaan, maar wiens roem blijft voortleven, niet alleen hier, waar hij eens zelf de wijsbegeerte studeerde, maar in gansch de beschaafde wereld. In dien wijden kring van toehoorders - edelen uit alle landen in rijke en bonte gewaden, kloosterlingen in 't witte, grauwe of zwarte ordeskleed, ridders van Sint Jan en van den Tempel, kooplieden en zeevaarders, in rijk geborduurden lijfrok met fluweelen schouderkap, of met bont gekraagden mantel en purperen met bont omzette muts - staat ook Jan van Arkel, opgetogen over 't geen hij om zich ziet, vol aandacht voor de heldere, duidelijke uitleggingen van den magister. Nu de les geëindigd is en hij met zijne Italiaansche vrienden heenwandelt, steken dezen met verklaarbaren trots de loftrompet voor de jeugdige universiteitstad, voor hun geboorteplaats Padua. ‘Ge waart zoo opgetogen over de kennis van den magister, die de geschriften van Albertus verklaarde,’ zegt een hunner, ‘maar dan hadt gij den grooten meester zelf moeten hooren. Mijn leermeester, vader Antonio, heeft zijne lessen aan de universiteit van Keulen bijgewoond en daarover kan hij nooit genoeg verhalen. Padua gaat er groot op, dat Albertus hier ter schole ging; ge waart daareven zoo verbaasd over de schitterende menigte, die de lessen bijwoonde, maar, zooals vader Antonio zegt, in de les van Albertus Magnus of Albertus Teutonicus, zooals men hem ook wel noemde, vond men al de groote vinders en denkers van alle landen bijeen. Hij zag daar Thomas van Aquine en Thomas van Cantimpré, Vincent van Beauvais en den wijsgeer Bonaventura, den sterrekundige Jan van Scorobosco en Engelbrecht van Straatsburg, die 't groote orgel bouwde, allen heeft hij daar gekend. Vraag er vanavond den ouden vader na en hij zal u meer kunnen vertellen dan ik; 't doet hem goed over die lijden te spreken.’ ‘Ja, hij heeft ons reeds heel wat wonderverhalen van meester Albertus verteld,’ zeide Lorenzo, de andere jonker, ‘weet ge niet, heer van Arkel, dat uw graaf Willem, de Roomsch-koning, nadat hij te Aken gekroond was, Albertus te Keulen bezocht? 't Was een heel koude winterdag en 't land lag diep onder de sneeuw, maar meester Albertus geleidde de hooge gasten naar den kloostertuin en daar geurden allerlei bloemen en fladderden bonte vogels en vlinders. Er sprongen fonteinen en onder boomen, vol zachtroode bloesems, was een feestdisch gedekt voor den verbaasden koning en zijn gevolg. Toen vorst Willem was heengegaan, trad de winterkoude wederom in, die de kunst van Albertus in die uren had verdreven.’ ‘Maar, Lorenzo, hoe kan dat waar zijn, de heilige meester was toch geen toovenaar?’ ‘Ik weet ook niet, hoe het mogelijk is, maar ik verzeker u, dat het dus gebeurde. Vader Antonio verhaalde er bij, dat uw graaf in zijn land een klooster liet bouwen, hetwelk hij aan de orde van meester Albertus schonk, alleen uit dankbaarheid voor het schitterende onthaal te Keulen; ge kunt dus wel te weten komen, of ik waarheid sprak.’ ‘O,’ zeide zijn broeder Pietro, ‘meester Albertus moet nog veel wonderlijker zaken hebben verricht. Hij had na lange jaren arbeid, ik weet niet van welke stoffe, een menschelijk beeld vervaardigd, dat sprak en zich bewoog alsof het levend was; wanneer men den voorhang ophief, waarachter het stond, dan kwam het vanzelf aangeloopen en dat moet wonderbaar geweest zijn om te zien. Maar meester Albertus toonde het aan niemand en bewaarde het in eene afgelegene cel, waar hij er stil aan ging arbeiden. Thomas van Aquine, zijn trouwe en geliefde leerling, verwonderde er zich over, wat den meester in die geheime werkplaats bezighield, en cens, toen Albertus afwezig was, ging hij naar de celle en opende die. Nauwelijks heeft hij den voorhang opgeheven of daar ziet hij een reusachtig menschenbeeld, dat hem nadert en tot hem spreekt. Nu dacht Thomas niet anders of het was de booze vijand zelf en hij greep een stuk hout, waarmede hij op het kunstig beeld lossloeg, dat spoedig verbrijzeld ineenzakte. En meester Albertus was zulk een heilig en zachtmoedig man, dat hij niets anders zeide bij zijne thuiskomst dan: ‘Broeder Thomas is een zonderling man; hij kan in één oogenblik vernielen wat mij dertig jaren arbeid gekost heeft.’ Jan van Arkel lachte. ‘Die Thomas schijnt een moedig monnik te zijn geweest. Ge kunt zelf getuigen of ik mijn sporen niet wèl verdiend heb, maar toch, ik geloof, dat ik voor zulk eene verschijning op de vlucht geslagen zou zijn. Geen wonder, dat meester Albertus dat kunststuk zoo angstvallig verborgen hield. Hij had licht kans beloopen als toovenaar verbrand te worden; ik kan mij niet denken, hoe een mensch zoo kundig kan zijn. Maar zulk een heilig man zullen de engelen eerder geholpen hebben dan de duivelen.’ ‘Zonder twijfel. Maar van zijn kunde kunt ge u ook waarlijk geen denkbeeld maken en ik kan u er niet genoeg van vertellen. Hij heeft meer perkament beschreven dan tien andere meesters bij elkaar.’ Zij waren nu buiten de stad gekomen en gingen voort langs de bloemrijke oevers der Bachilione, toen Arkel plotseling opschrikte, want achter hem klonk een Hollandsch liedeke: Naar Oostland willen wij varen
Naar Oostland willen wij mee....
't Liedeke, dat een lijfdeuntje geworden is van allen, die uit hun land naar andere streken trekken, en vóór hij verbaasd kon omzien, viel reeds een hand op zijn schouder en een spottende stem sprak in zijn oor: ‘Aha, jonker van Arkel, ridder van Arkel, is de boetetocht volbracht? 't Is niet goed gedaan zoolang te marren op de terugreize. Zoo de schoone oogen in Holland, die zich blind schreien om uwe afwezigheid, konden zien, hoe ge jolijt viert in deze vroolijke stad, zouden zij zich licht keeren tot hem wien uwe gebeden hebben gezond gemaakt.’ Arkel, die zich reeds verwonderde in jonker Aert van Buren een landsman hier te ontmoeten, aanhoorde deze woorden met klimmende verbazing. Hij begreep er alleen uit, dat deze man, de vriend en gezel van Pelgrim van der Lee, ze hem met booze bedoeling toevoegde, maar de zin er van ontging hem. ‘Ik weet niet, waar ge op doelt, jonker van Buren,’ zeide hij hooghartig, ‘maar uw toon mishaagt mij.’ ‘Zie, ootmoed hebt ge niet geleerd in de Heilige Stad,’ zei de andere met een boozen grimlach op zijn sluw gelaat. ‘Maar schoon ge mij als een dorper behandelt, wil ik u toch goed nieuws melden. De heer van Haestrecht en Leerdam is niet gestorven aan de gevolgen van uw moorddadigen en onridderlijken aanval. Dank zij den goeden zorgen der beminnelijke jonkvrouwe van Voorne is hij geheel hersteld en verkeert in goeden welstand. Ge ziet er niet naar, of dit nieuws u veel vreugde brengt!’ ‘Ge spot, niet waar?’ zeide Arkel, zich met moeite beheerschende, ‘wat ge zegt, kan niet waar zijn.’ ‘Ei, ziedaar een man, die uit groot berouw over een laffen manslag naar 't Land van Overzee trok en zijn land en zijn liefje verliet; nu men hem zegt, dat hij de misdaad niet beging, zou hij den boodschapper willen verscheuren. Een vroom ridder, inderdaad!’ ‘Zwijg, leugenaar! 't Was in eerlijken strijd, dat ik hem neersloeg, terwijl hij de wetten van het tournooi schond. En dooden wilde ik hem zeker niet. Dat hij genezen was, zou mij zeker verheugen, indien....’ ‘Indien uwe bruid hem niet verpleegd had, nietwaar? Wij begrijpen elkander wel. Ik zou u nog meer en nog beter nieuws kunnen melden, maar ge zult uwe thuisreize nu wel wat verhaasten en dan kunt ge het zelf gaan vernemen. En nu, gunstige vaart, heer Jan, en mocht gij vóór dien tijd Sinte Geerte minne met mij willen drinken, dan kunt ge mij vinden in de taveerne buiten de poort.’ Arkel beantwoordde zijne spottende buiging niet en voegde zich weder bij zijne gezellen. Aert van Buren ging met zijne knapen, die hem op een afstand wachtten, weder stadwaarts. ‘Ge hebt den ridder gezien, met wien ik sprak,’ zeide hij hun. ‘Denkt ge, dat ge hem herkennen zoudt, wanneer ge hem weerziet.’ ‘Dat zou ik zeker,’ zeide een der knechten, een korte, vierkante Brabanter. ‘In geheel Padua vindt men geen tweeden man van zoo hooge en forsche gestalte.’ ‘Daar is hij ook een Arkel voor,’ zei de ander, ‘hij aardt naar zijn grootvader.’ ‘Ge kent hem dus,’ en men kon het jonker van Buren aanzien, dat dit hem niet al te welgevallig was. ‘Er is dus geen vrees, dat gij er den verkeerden man op aan zult zien. Luister dan. Die Arkel zal welhaast, licht vandaag nog, Padua verlaten; de landwegen hier zijn eenzaam en er huist boos volk; 't zou de eerste maal niet zijn, dat een reiziger met zoo klein geleide als waarmede deze ridder reist, verdween. Zou het wel?’ ‘Een boos werk,’ gromde de Brabanter. ‘Die Arkel heeft de kracht van tien mannen en zijne knapen heeft hij wel dapperheid geleerd.’ ‘Hij heeft vrienden onder de Italiaansche edelen en men kan hem niet doen verdwijnen als een eenvoudig koopman,’ zeide de ander. ‘Laffe broodeters!’ morde Van Buren, ‘denkt ge, dat ik mij met zulke bloodaards alleen wagen zou? Laat mij uitspreken. Gij beiden weet het beste waar ge tien lieden kunt vinden, die het handwerk verstaan. Verzuimt geen tijd, maar zorgt, dat ge de noodige knechten bijeen hebt; dat allen zich bij zonsondergang bevinden op den grooten heirweg, twee uren van de stad. Gij, Joost, zoodra de mannen gevonden zijn, vat ge post omtrent het slot van den graaf di Tesco, waar Arkel verblijft. Houdt een paard gereed en zoodra ge hem naar buiten ziet rijden, komt ge het ons spoorslags boodschappen. Tegen zonsondergang zal ik ook op den heirweg zijn. | |
[pagina 192]
| |
Laat het zijn bij het kruispad, waar het Christusbeeld staat; zoo - nu handelt snel en goed.’ Hij wendde zich om, weder naar de stadspoort, terwijl de knechten de buitentaveerne opzochten, waar zij zeker waren de luiden te vinden, die zij behoefden. Want het wemelde in de stad van allerlei schavuiten, inwoners en vreemdelingen, die voor geen booze of vuile daad terugschrikten, zoo maar een paar zilverstukken het loon was. Jan van Arkel was, toen Aert van Buren hem verliet, op den weg blijven staan, de hand aan den dolk geslagen, als besluiteloos of hij zich ook op den spotter zou werpen. Toen de beide jonkers, die zich uit bescheidenheid hadden verwijderd, hem naderden, sloeg hij in 't geheel geen acht op hunne vragen, maar ijlde doldriftig hoe langer hoe sneller voort, zoodat zij moeite hadden hem bij te houden, onderwijl met zich zelf sprekende in 't Dietsch, waarvan zij niets verstonden. Ermitage-museum te St.-Petersburg.
Phot. van Braun, Clement & Co., Dornach, Parijs, New-York. DE H. ANTONIUS VAN PADUA, NAAR DE SCHILDERIJ VAN MURILLO. ‘Maar, lieve vriend,’ zeide Lorenzo, ‘bedaar toch, en laat ons hooren wat er gebeurd is. Hebt gij slechte tijding uit het vaderland?’ ‘Ja,’ en nu bleef de ridder zoo plotseling staan, alsof hij vastgenageld was, ‘en ik | |
[pagina 193]
| |
moet hen, Lorenzo, vandaag nog, dadelijk....’ ‘Maar, mijn vriend....’ ‘Ja, ik ben u en uw heer vader recht dankbaar voor uwe gastvrijheid, maar ik heb geen rust meer. Ge weet wat moeilijke reize mij nog wacht en ik vrees, dat ik in Holland maar al te zeer noodig ben. Ik moet gaan.’ ‘Heer Jan, wacht dan nog luttele dagen; wij vergezellen u dan verscheidene dagreizen ver en wijl de wegen niet zeer veilig zijn, is een goed geleide niet te versmaden.’ ‘Nogmaals, ik ben u zeer dankbaar, maar ik zou u blootstellen aan gevaren, die ik zelf nog niet ken. Ik vermoed, dat ik vijanden heb, die geen eerlijken strijd zullen aangaan.’ ‘Te meer reden om met u te trekken.’ ‘Neen, neen, hier moet alleen snel gehandeld worden. Ben ik een dagreize ver, dan is 't gevaar al voorbij; men zal mijn vertrek zóó snel niet verwachten. Tracht mij niet te weerhouden, Lorenzo, het zou niet baten.’ ‘'t Zij zoo, heer Jan, ik weet, dat gij uw eigen weg volgt. Zoudt gij ten minste niet den dag afwachten?’ ‘Neen, ik zal na het avondmaal opstijgen, in den morgen ben ik dan reeds vele uren van hier.’
***
jan frederik vlekke, † 14 Mei 1903.
Nog was de zon niet ondergegaan en had alleen maar iets van haren fellen gloed verloren, toen ridder Van Arkel met wapenknecht en knapen reeds den berg afdaalde, waarop het slot des graven di Tesco gelegen was. En schoon zijn drift hem naar Holland trok, viel het hem zwaar dit aardsch paradijs te verlaten. De lente was hier reeds gekomen, de oranjeboomen droegen hunne blanke wasachtige bloesems, de groene vlechten der vijgeboomen waren met rose bloemen doorstrengeld, de duiven zochten heur nest in de donkere cypressen en bij eene kromming van het dalende pad zag hij den witten burcht, zijne torens en Kanteelen heffen in de zonnige lucht; hij meende nog een doek te zien wuiven uit een der smalle vensters, 't was of hij weer de zoetvloeiende zegenwenschen hoorde van zijn vrienden en het ontroerde stemmetje der donkeroogige signora, die hem zeide: ‘de Madonna sta u bij!’
de intocht van h.m. de koningin en z.k.h. den prins der nederlanden binnen amsterdam op vrijdag 22 mei.
Vader Antonio had hem gezegend en de oude graaf had hem een reliekhouder gegeven, dien hij om den hals kon hangen en waarin hij het stukje marmer bewaarde, dat hij van de graftombe des Heeren had medegebracht. 't Was een kostbaar gouden doosje, versierd met smeltwerk en edelgesteenten, een Moorsch kunstwerk, | |
[pagina 194]
| |
maar de graaf had er zijn wapen op doen aanbrengen en de volgende woorden waren in den rand gegrift: Includi gemmis lapis is te meretur et auro: marmor erat, sed in his marmore carior est.Ga naar voetnoot1) Op het pad gekomen, dat verderop naar den grooten heirweg voerde, hield de ridder nog eenmaal zijn ros in, keek opwaarts naar 't slot en ofschoon zijne vrienden hem nu niet meer, zelfs niet als zwart stipje, konden ontwaren, hief hij de hand ten groet. Daarop zette hij zich vast in den zadel en reed snel voort. Geen kwartier later kwam Joost, de korte Brabanter, 't smalle bergpad op en verschool zich tusschen de struiken, hij had er eerder moeten zijn, maar de landwijn in de taveerne was bijzonder goed geweest, en de zon was nog niet achter den horizon verdwenen. Intusschen wachtte men aan den kruisweg den ganschen nacht te vergeefs op het afgesproken teeken. Arkel verscheen niet aan het kruispad, en toen Aert van Buren den anderen dag nasporingen deed, moest hij vernemen, dat de ridder reeds het slot en de stad verlaten had. Woedend op zijne knechten en op zichzelf, dat zijn opzet zóó had gefaald, zwoer Aert, dat zijn vijand hem toch niet zou ontsnappen. Ook hij verliet Padua, van dorp tot dorp het spoor van Arkel volgende. 't Was niet zoo moeielijk hem te achterhalen, want hij trok met kleine dagreizen, daar hij zelf en zijne knapen zijn eigene paarden bereden, die een geschenk van Cazan waren. Arkel wilde de heerlijk schoone dieren niet al te zeer afmatten, terwijl Van Buren onderweg telkens van paarden wisselde en dus spoedig hem op de hielen kwam. Bij Verona gekomen, reden zij kort na elkander die stad binnen; de jonker van Buren poosde geen oogenblik, maar nam onverwijld zijn maatregelen. Ook hier waren welhaast eenige lieden gevonden, wier tasch zoo leeg was, dat zij geen middel ontzagen om die weer te vullen. De knechten van Aert van Buren hadden dikwijls deel uit gemaakt van des heeren Van der Lee's bende en wisten wel, waar zij zich ook bevonden, hoe hulp te vinden was bij hunne booze avonturen. Onder de Vaganten, die dolende scholiers en klerken, welke biddend en zingend alle landen doorkruisten, die voor de schoone wetenschappen naar Parijs trokken, voor de kennis der oude schrijvers naar Orleans, voor de rechtsgeleerdheid naar Bologna, voor de zwarte kunst naar Toledo, maar nergens, gelijk de vrome monnik Helinaud klaagt, goede zeden zochten, - onder hen waren er al te veel, die, het bedelen en stelen lang gewend, ook voor betaalden moord niet meer terugschrikten. Onder hen ook vonden Joost en zijne makkers gereede helpers.
(Wordt vervolgd.) |
|