Mevrouw Van der Wiel had er zóó verwonderd bijgestaan. Bij zijn boozen uitval had zij bestraffend het kind aangezien, maar nu moest zij er toch om lachen.
De oude heer legde zijn hand op den schouder van Ebbo en zag hem nadenkend aan.
‘Wat wil je worden, m'n jongen?’
‘Ik ga naar zee; ik wil zeekapitein worden en op een groot schip om de heele wereld varen. Niet waar, moe?’
‘Je hebt er ten minste altijd plan op gehad. Maar je bent nog maar zoo'n dreumes,’ zei ze plagend.
Ebbo sloeg geen acht op de laatste opmerking.
‘Dan breng ik voor moe een papegaai mee en voor Lise ook een. En-dan allemaal zeldzame dingen en vlinders uit Indië; wacht maar...’
Toen bedacht hij zich opeens; vertrouwelijk leunde hij tegen de knie van den ouden heer en zag naar hem op.
‘Voor u zal ik ook wat meebrengen,’ beloofde hij grootmoedig.
‘Goed, ventje; ik zal het onthouden. Maar ik ben al zoo oud, dus je moet het niet te lang uitstellen.’
Ebbo lachte. ‘Zoo oud bent u nog niet, u hebt nog geen kaal hoofd.’
‘Zoo, is dat je maatstaf, beste man? Wat zouden er vele jongemannen zich kunnen ergeren aan je kindermond!’
De oude heer voelde zich zoo behaagelijk in dezen kring; hij nam met genoegen een kop thee, verzocht Elisabeth iets voor hem te zingen en luisterde naar haar eenvoudige liederen met groot genot.
Al mocht men 't onbetamelijk vinden een eerste bezoek zoo te rekken... hij was een oud man, die wel een groot rijk huis bezat, maar daarom toch geen thuis had. Het was hem zoo goed hier, hij kon onmogelijk nu reeds weggaan.
Peinzend staarde de oude heer in 't licht, dat met sprongetjes danste achter de ruitjes van de vulkachel, en liet zich wiegen in droomen onder den invloed der oude liederen. Hij dacht terug aan dagen van vroeger, zoo lang, o zoo lang geleden; wat was zijn leven geweest? Een leven van studie en eenzaamheid. Nu was hij een geleerde, schoone kostelijke jaren had hij doorleefd en niet geweten, dat ze schoon en kostelijk waren; hij was weggedoken in zijn boeken, de deur der studiekluis sluitend voor het heden met al zijn belangen; niet vragend naar menschen, niet naar een hart, niets gevend en niets ontvangend, maar opgaand, verdwalend in een wereld, die lang in het niet verdwenen was.
Godin Geluk was de streng gesloten deur voorbijgegaan, omdat de man van wetenschap haar schuchter tikje niet had gehoord en in zijn boeken verloren was. En daarbuiten om hem heen hadden er zoovelen geleefd en waren verdwenen; zij hadden leed gekend, maar ook geluk. Hem hadden leed noch geluk gemoeid, hij luisterde toch niet naar hen en zij hadden hem aan zijn studie gelaten.
Niemand had iets gevoeld van zijn bestaan, niemand dankte hem iets en als hij óók heengegaan zou zijn, dan zou niemand zich om hem bekommeren. Hij zou vergeten zijn en niet betreurd.
Zijn geleerde boeken?... Zij zouden staan in een hoek van eenige wetenschappelijke bibliotheken, met stof bedekt. En zoo geen enkel oog er in drong zou niemand ze missen. Misschien zouden eenige koele woorden in de dagbladen staan over den gestorven geleerde; woorden, die geen gemis aan innig aandenken in eenig hart vergoeden. En dan zou hij vergeten zijn en zijn leven ...ja, vermorst hebben aan dorre, droge studie.
Dit alles dacht de oude man, terwijl klagende oude wijsjes zijn oor streelden.
Hij dacht ook aan zijn boeken en zag opeens de eenzaamheid, de leegte van zijn huis. Vreemd, vroeger had hij het nooit gezien; zijn boeken, zijn studie vulden het. En nu drong zich een warme kinderhand in de zijne en trok hem weg van dit onvruchtbare werk. Het wees hem een anderen weg, alsof het hem eindelijk 't geluk nog wees.
‘Daar is het nog; ga er haastig heen, ge hebt niet veel tijd meer te verspillen.’
Toen Elisabeth zweeg, dankte hij haar met warmte; haar bescheiden kunst had in zijn oud hart een liefelijke aandoening gewekt; ach, het was geen onwil van hem geweest, dat hij niets gedaan had voor anderen, hij had niets van anderen geweten, hij was een offer van omstandigheden geweest.
Maar nu was hij opgeschrikt uit zijn diepen slaap en hij wilde nog wat doen vóor hij heenging.
Dan zouden er toch zijn, die hem gedenken wilden in genegenheid.
‘Mag ik nog wat blijven, mevrouwtje? Bedenk, dat het voor een eenzaam oud mensch een weldaad is in een gezin als dit te worden geduld. Dit plaatsje lijkt me zoo begeerlijk, verjaag me er niet van,’ smeekte hij, als een dwingend kind.
Mevrouw Van der Wiel was verstandig, fijngevoelig en beminnelijk; zij wist den juisten toon te kiezen, toen zij verzekerde, dat hij een prettig plaatsje gereed zou vinden, als hij haar het genoegen deed te willen komen.
‘Pas op, mevrouw,’ waarschuwde hij met ouderwetsche hoffelijkheid in gebaar en glimlach, verwen mij niet, u kunt nog last van mij hebben en berouw over uw goedheid. 't Is mij als iemand, die lang koude leed, en niet graag van den haard opstaat om weer naar buiten te gaan.’
‘Nu, dan poken wij den haard nog eens op te uwer eere.’
Zoo was hem een heerlijk verschiet geopend.
Terwijl mevrouw voor de kleintjes zorgde, door Elisabeth geholpen, hield de oude heer zich met Ebbo bezig.
‘U moet uw gewonen gang gaan, mevrouw, anders is het mij onmogelijk van uw grootmoedige vergunning gebruik te maken; ik zou een gevoel krijgen, alsof ik op iederen stoel in den weg zat,’ had hij gezegd, toen de kleintjes slaap kregen.
De dames deden naar zijn wensch en intusschen klom Ebbo vertrouwelijk op zijn knie.
‘Moet jij nog niet naar bed?’ vroeg hij.
Ebbo opende wijd zijn oogen.
‘Ik ben tien jaar,’ zei hij zelfbewust.
‘Een heele leeftijd!’
‘Hoe oud is u al?’
‘Ik... laat m's zien... acht en zestig.’
‘Hoe oud, wat zult u dan veel weten! Wat doet u altijd alleen in dat groote huis?’
‘Studeeren en lezen, mijn kind.’
‘Moet u nog leeren? Is u dan professor? Nou... maar als ik zoo oud ben en ik moet dan nog leeren, dan geef ik 't op. Als je het dan nog niet weet, dan weet je 't nooit,’ lachte Ebbo op zijn onbewimpelde jongensmanier.
‘Niemand is ooit te oud om te leeren, Ebbo.’
‘Dat kan wel zoo zijn, maar 't is toch saar! Als je dood bent, heb je er niets meer aan,’ verklaarde de jongen, met al de minachting van zijn jeugd voor ingespannen studie.
‘Hebt u kinderen?’ vroeg hij weer. Ebbo vroeg zoo graag.
‘Neen, jongenlief, ik heb niemand, geen vrouw en geen kinderen. Zie je, ik heb zoo lang gedacht aan mijn leeren, dat ik... 't geluk heb verzuimd.’
Er klaagde weemoed in de stem van den ouden man bij deze bekentenis.
Toen dwong hij zijn gedachten in een andere richting. Hij begon met het kind naar de armen te vragen, voor wie hij om hulp had gevraagd.
Dit was een onderwerp, waarover Ebbo nooit genoeg vragen en hooren kon; met al de heerlijke, koesterende geestdrift van zijn warm hartje verhaalde hij, wat hij gezien had, en wat hij wist van moeder en Elisabeth. Hij sprak vurig en voortvarend, maar met een vertrouwen, dat den ouden heer aangreep.
‘Jeugd, lieve goedige jeugd met eindelooze rij van idealen en plannen,’ mijmerde deze, luisterend naar de stem van het kind.
Zij maakten te zamen afspraakjes, de oude man en het kind, beiden even gelukkig, opgaande in hun voornemen, elkaar vragend en radend.
Mevrouw sloeg hen gade en toen zij haar lieveling in het stralend gezichtje keek, begreep zij dadelijk wat den ouden man zoozeer trok naar hem. De groep daar vóor haar, die twee zoo verschillend en verdiept in elkander, ontroerde haar.
Het kind besliste als een man, de man gaf toe als een gewillig kind. Zij werden één in wenschen en willen. Zij hadden nog maar één dag, maar die ééne dag was voldoende en zou goed besteed worden.
‘Is het nu naar je zin afgesproken, Ebbo?’ vroeg de oude heer, toen hij eindelijk vertrok.
Ebbo deed hem uitgeleide tot aan de deur.
Daar hief hij zich plotseling op de teenen en sloeg zijn armen om den schouder van zijn nieuwen vriend.
‘Ik dank u wel, ik dank u hartelijk, voor allemaal.’
Wat sliep Ebbo dien avond gelukkig in.
***
Den volgenden morgen kleedde hij zich in zijn Zondagspakje en kon niet ontbijten van spanning en plezier.
‘Neem je melk en eet je boterhammen op,’ verzocht moeder, maar Ebbo, al deed hij eerlijk zijn best, kon zijn gezonden eetlust heden niet opwekken.
Om tien uur rolde een rijtuig dreunend om den hoek der Annastraat en hield voor het huis stil. De oude heer stapte er uit en kwam binnen om te zien of zijn vriendje zich aan de afspraak gehouden had.
Toen reden zij weldra samen uit en gingen hun inkoopen doen, eerst in het dorp en later in de stad.
Ebbo had het nog nooit zoo druk gehad in zijn jonge leven als dezen morgen.
Hij werd een jongen van beteekenis, vond hij. Dikwijls stonden zij samen te overleggen en te twijfelen voor een of ander artikel, grepen naar dit, vroegen naar dat en konden nauwelijks keus maken, het oude en het jonge kind.
Maar eindelijk, na een drukken morgen gingen zij een deftig restaurant binnen om het tweede ontbijt te gebruiken; zij waren beiden hongerig geworden van zooveel werk.
Ebbo beet met zooveel graagte in alles, wat hem werd voorgezet, dat de oude heer lachend toekeek. Hij vond alles zoo lekker en verheugde zich in de blijde gedachte hoeveel kinderen hun honger zouden kunnen stillen en hoeveel ouders er gelukkig zouden zijn.... morgen.... heerlijk, St. Nicolaas!
Ook de oude man dacht er aan, hij was niet minder opgewekt dan het kind. Het was hem of de last van vele jaren van hem was weggenomen, alsof hij verjongd was door een of ander wonder.
Jarenlang had hij nauwelijks voor zich heen gezien; nauwelijks menschen en dingen opgemerkt en nu keek hij naar alles en iedereen met de belangstelling van een vreemdeling, zijn geleerd gesoes was verdreven door een krachtige vermaning; een kinderstem had hem wakker geroepen uit zijn gepeins en die kinderstem was hem lief geworden. Recht prettig en dankbaar voelde hij zich gestemd.
Ebbo vond het iets verrukkelijks naast zijn ‘professor’ in ‘een koffie huis te zitten, waar allemaal groote heeren en dames kwamen.’ Het was een feestdag voor hem. Voor hem kocht de oude heer niets, maar hij dacht er niet eens aan. Zijn stemming werd door geen enkel zelfzuchtig verlan-