rijksbezittingen, die sedert den tijd van Frederik II vervreemd waren, weer aan de kroon zou brengen.
Door deze beslissing werd vooral de Boheemsche koning getroffen, die van al zijn Oostenrijksche bezittingen afstand zou moeten doen. Nadat hij, op den tweeden Rijksdag te Wurzburg en op den derden te Augsburg gedaagd, niet was verschenen, werd de rijksban over hem uitgesproken en hij van al zijn rijksleenen vervallen verklaard.
Ottokar, niet geneigd zich bij de besluiten van den Rijksdag neer te leggen, rustte zich tot den oorlog. Oudergewoonte toonden de Duitsche vorsten weinig bereidvaardigheid om hun koning ter zijde te staan, maar Rudolf liet zich hierdoor niet ontmoedigen. Met de beslistheid en voortvarendheid, die hem steeds kenmerkte, viel hij, eer Ottokar daarop verdacht was, Oostenrijk binnen en ontmoette hier slechts weinig tegenstand, daar de bevolking Ottokar's harde en wreede heerschappij reeds lang moede was. Rudolf maakte zoo snelle vorderingen, dat Ottokar, beducht bij een beslissende nederlaag alles te verliezen, zijn onderwerping aanbood, van de Oostenrijksche landen afstand deed en alleen Boheme en Moravië als leen van den Duitschen koning behield.
De overmoedige koning van Boheme, die nog kort geleden verklaard had, nooit of nimmer Rudolf van Habsburg als zijn leenheer te zullen erkennen, moest er thans wel toe overgaan, den koning knielend te huldigen en Boheme en Moravië als leen uit 's konings hand te ontvangen.
In zijn trots diep getroffen, besloot Ottokar met koninklijken luister voor Rudolf te verschijnen en daardoor den onbeduidenden graaf van Habsburg te beschamen. Deze, die dit vernomen had, besloot van de gelegenheid partij te trekken, om den trotschen vorst ten diepste te vernederen. ‘De koning van Boheme,’ zei hij, ‘heeft met zijn vrienden om mijn eenvoudig grijs wambuis gelachen; heden echter zal mijn grijs wambuis om hem lachen.’
In een eenvoudigen grijzen rok zat koning Rudolf op zijn zetel en ontving zoo de hulde van Ottokar, die in een purperen, van goud flonkerend gewaad voor hem lag. Met de woede in het hart verliet deze Weenen, vastbesloten, de eerste gelegenheid tot hernieuwing van den strijd aan te grijpen.
Reeds het volgende jaar verbrak Ottokar den vrede. Hij sloot een bondgenootschap met de vorsten van Silezië en Polen, terwijl Rudolf, zonder steun van het rijk, met de hulp van Hongarije, den Oostenrijkschen adel en de ridderschap uit Zwaben en den Elzas den oorlog begon.
Den 26sten Augustus 1278 kwam het op het Marchfeld bij Dürnkrut tot een beslissenden slag. Op den linkervleugel, waar de burggraaf van Neurenberg de stormvaan droeg, werd des morgens de strijd geopend, die langen tijd onbeslist bleef.
Koning Rudolf verkeerde een oogenblik in het grootste gevaar. Hij was van het paard gevallen, en de vijandelijke ruiterbenden stormden over hem heen. ‘De koning is dood!’ zoo weerklonk de jammerkreet door de gelederen der Duitschers. ‘De koning is dood!’ juichten de Bohemers. De Duitschers begonnen te wijken, de Bohemers hieven zegekreten aan, toen Rudolf eensklaps weer te paard op den vijand instormde. Hij had geen enkele wond bekomen, want zijn voortreffelijk schild had hem tegen de hoeven der paarden beschut.
Thans voerde Rudolfs veldoverste, Ulrich von Capellar, de achterhoede, die tot dusver buiten gevecht was gebleven, in den strijd. Ottokar liet hierop de achterhoede der Moraviërs oprukken, maar haar aanvoerder verliet met haar het slagveld.
Nog hield Ottokar stand, tot tegen zonsondergang zijn afgestreden leger in wilde vlucht uiteenstoof, waarbij duizenden in de golven der March den dood vonden. Ottokar vluchtte, maar werd ingehaald door eenige Stiermarksche ridders. De koning beloofde hun een rijke belooning, indien zij hem het leven lieten, maar een der ridders duwde hem toe: ‘Zooals gij eenmaal mijn neef hebt omgebracht, zoo breng ik op mijn beurt u om,’ en met deze woorden doorstak hij hem.
Onze gravure vertoont den overwinnaar bij het lijk van zijn tegenstander, wiens hoogmoed en toomelooze eerzucht de oorzaak waren van zijn treurig einde. De dag der zegepraal op het Marchfeld is de geboortedag van het Habsburgsche Oostenrijk geworden.
Ottokars jonge zoon Wenceslaus bleef, onder voogdij van den markgraaf Otto van Brandenburg, in het bezit van Boheme en Moravië, terwijl 's konings zonen Albrecht en Rudolf, met toestemming der keurvorsten, beleend werden met Oostenrijk, Stiermarken en Krain, en 's konings trouwe bondgenoot, graaf Meinhard van Tirol, met Karinthië.