soldaten de muren beklommen had, gedachtig aan de roemrijke overlevering van zijn geslacht, dat een Arkel altijd het eerste de vijandelijke torens beklom en die verfde met zijn bloed, mocht ook tot de eersten behooren, die Jerusalem binnentraden.
Cazan bezocht toen met de Christen ridders het Heilig Graf; zij betraden het oude heiligdom, door keizer Constantijn op die eerbiedwaardige plek gesticht, door de tijden heen verwoest en wederom opgebouwd en wederom verwoest, gedurende de heerschappij van een Christen koning met alle pracht versierd en door de Syriërs voor schatten gouds van de Turken gekocht, toen het zwaard der koningen het niet meer kon verdedigen.
Met innige godsvrucht knielden zij neer bij de eenvoudige marmeren graftombe, waar Jesus' lichaam eenmaal werd nedergelegd; en eerbiedig en vol ridderlijke geestdrift stonden zij voor het grafteeken der bevrijders van Jerusalem, de eenigen, die waardig waren hier te rusten en den jongsten dag te wachten, voor de zerken van Gotfried van Bouillon en zijn broeder Boudewijn.
En Arkel las met halfluide stem voor zijn gezellen het opschrift:
Hic jacet iuclytus dux Godefridus de Bulion,
qui totam istam terram acquisivit cultui christiano,
cujus anima regnet cum Christo. Amen.
En op de andere:
Rex Balduinis, Judas alter Machabeus,
Spes Patriae, vigor Ecclesiae, virtus utriusque,
Quem formidabant, cui dona tributa ferebaut
Cedar et Aegyptus, Dan ac homicida Damascus.
Proh dolor! In modico clauditur hoc tumulo.
Van Jerusalem uit zond Cazan gezanten naar den Paus en de souverein en van Europa om hun zijn bondgenootschap en het bezit van het Heilige Land aan te bieden. Wel mocht het verbazing wekken, dat een Mongoolsch vorst pogingen deed om den geest der kruistochten weder onder de Christenvorsten te doen herleven, dat de ongeloovige barbaren op de bergen van Judea de krijgers van het Westen wachtten om met hen de vijanden van Jesus Christus te bestrijden.
Intusschen, na de heiligdommen der stad Gods te hebben bezocht, maakte Jan van Arkel zich weder gereed tot den terugtocht; de maarschalk der ridders van Sint Jan zou hem op den laatsten morgen van zijn verblijf te Jerusalem tot ridder slaan.
Den avond te voren dus ving jonker Jan zijne ridderwake in de kerk van 't Heilig Graf aan; in volle wapenrusting, waarover de blanke wapenrok nederplooide, stond hij biddende bij zwaard en schild in den schemerduisteren koepel. De zilveren lampen brandden met twijfelachtig licht en in 't geheimzinnig halfdonker scheen het hem of de beeltenissen der twaalf apostelen, van Constantijn en Sint Helena uit hunne nissen traden en rond hem stonden in onbeweeglijk biddende houding tot de morgen zou gaan lichten.
In die lange wake herdacht hij met innige dankbaarheid door hoevele gevaren hij onverlet was gegaan om hier zijne gelofte te vervullen en zijn hart sprong van blijdschap op, wanneer hij zich zijn terugkeer voorstelde in zijn geliefd land als ridder, die de schelpen van den pelgrim naast het kruis van den Christussoldaat op zijnen mantel dragen mocht. Hij dacht aan Ermgaard en beloofde God telkens weder trouw zijne ridderplichten te zullen vervullen, een goed heer te zijn in zijne staten, zoo hij slechts veilig mocht wederkeeren om haar als zijn bruid in de armen te sluiten. Had hij tot hiertoe zich uitsluitend met zijn eigen gevaarvolle ondernemingen beziggehouden, nu dacht hij ook aan de gevaren, die haar konden genaken - en wie was daar om haar te beschermen? Hij trilde van ongeduld om naar Holland te kunnen trekken, de uren, die hij daar nog moest doorbrengen, stil wachtende op den eersten dageraad, schenen hem plots van eindeloozen duur toe; wanneer hij zijne reize slechts kon beginnen, wanneer hij den afstand maar kon verminderen, die hem van 't zoete vaderland scheidde, dan meende hij, dat zijne onrust zou verminderen. Alsof niet weken en maanden nog moesten verloopen, voor hij Voorne's duinen kon wederzien, alsof, wanneer Ermgaard werkelijk in gevaar verkeerde, het iets kon baten, wanneer hij van zoo heel verre aantrok op zijn land en erfgoed! Hij trachtte zijn woelende gedachten te doen rusten in het gebed, maar zijne vrome innigheid, zijn dankbaar vertrouwen was verdwenen, en eerst toen de morgen de schaduwen van de ruime gewelven flauwer deed worden, kon hij rustig neerknielen om in vreugdevolle ontroering de heilige handeling af te wachten.
En nu met het daglicht de betoovering is verbroken en de gestalten der apostelen en heiligen in hunne nissen zijn teruggeweken, nadert hem een andere stoet, wel ernstig en plechtig, maar toch tot de aarde behoorende. De priester in plechtgewaad, de grootmeester van Sint Jan in zijn wijden mantel, zijne dienstknapen en enkele wapenmakkers.
Aan de altaartombe der Grafkapel draagt de priester, dezelfde monnik, die 't leger gevolgd heeft op zijn tocht, de Misse op en reikt den knape, die welhaast ridder zal zijn, het Lichaam des Heeren. Als dan de Misse ten einde is, keert hij zich tot hem en houdt hem de plichten voor, die een goed ridder schuldig is te doen.
‘Dat hij moet zijn grootmoedig in tegenspoeden, edel van bloede, onkreukbaar van eerlijkheid; oprecht in vriendelijkheid en onwankelbaar van deugd. Dat hij verplicht is om dagelijks met eerbiedig herdenken van 's Heeren lijden de heilige Misse te hooren. Dat hij voor het geloof zijn leven stoutmoedig moet wagen, de heilige Kerk en hare dienaren van alle geweld bevrijden, weduwen, onmondigen en weezen in hunne nooden bijstaan, onrechtvaardige oorlogen vermijden, onbehoorlijk krijgsloon van de hand wijzen, zich voor de verlossing van ieder onschuldig vervolgde in tweekamp begeven; geene leerscholen bezoeken dan alleen om ridderlijke oefeningen; den keizer of diens stedehouder in wereldlijke zaken ootmoedig gehoorzamen; den staat des Rijks ongeschonden in kracht laten blijven; geene leenroerige goederen daaraan vervreemden, en onberispelijk in deze wereld leven.’
‘Gij weet, beminde zoon,’ voegde de monnik er aan toe, ‘dat indien gij deze voorschriften naar uw vermogen vervult, gij hier op aarde tijdelijke eer, en na dit leven eeuwige rust in den hemel verdient.’
Daarop legde Arkel zijn hand op het Evangelieboek en op de vraag, of hij die plichten wilde vervullen, zwoer hij dit te doen bij den almachtigen God.
De grootmeester van Sint Jan naderde en sloeg den knielende lichtelijk met het ontbloote zwaard in den nek en zeide hem:
‘Ter eere van den almachtigen God verorder ik u tot ridder en neem u met vreugde in de broederschap op. Maar gedenk, dat de Heiland der wereld voor den Hoogepriester Annas om uwentwille een kinnebakslag ontvangen heeft, voor den stadhouder Pilatus bespot, gegeeseld en met doornen gekroond is, van den koning Herodes is belachen en met een spotkleed omhangen, en voor het gansche volk naakt en verwond aan het kruis is gehecht. Ik rade u dan, dat gij Zijnen smaad gedachtig zijt en Zijn kruis op u neemt; en ik vermane u, dat gij zijn dood niet ongewroken laat.’
Nu zegende de priester zwaard en schild van den nieuwen ridder en hing het hem om den hals. De plechtigheid was afgeloopen en de ridder van Arkel, die, zonder het te weten, ook heer van Arkel mocht heeten, werd door zijne wapenmakkers omhelsd, waarna zij zich allen aan een vroolijk feestmaal vereenigden.
Denzelfden dag nog maakte de ridder van Arkel zich voor de terugreize gereed; nog eenmaal zette hij zich buiten Jerusalem neder om de stad te beschouwen; zijne rustplaats was de grot van Jeremias, bij de graven der koningen. Die grot is ruim en haar gewelf wordt door opeengestapelde steenen ondersteund; dáár, zegt men, heeft de profeet zijne klaagliederen doen hooren en 't was of die woorden van dertien eeuwen geleden, gezegd waren bij 't aanschouwen van dit, onder zijn eigen puinhoopen begraven Jerusalem, dat al den luister had verloren, welke haar tot koningin der steden had gekroond:
‘De straten van Sion weenen, omdat daar niemand meer komt tot hare plechtigheden: hare poorten zijn vernield, hare priesters zuchten, hare maagden zijn mismaakt van droefheid, en zij is gedompeld in bitterheid.’
Vol droeve gedachten staarde Arkel voor zich uit; de zon zonk achter Jerusalem, verguldde hare wallen en de bergen van Judea; nu hij de Heilige Stad ging verlaten, ontwaakte ook in hem het vurig verlangen zijner vaderen, om haar den vroegeren luister te hergeven, en daar hij met zoovelen hoopte, dat nu de tijd daarvoor was aangebroken, dacht hij, wanneer hij ooit zou wederkeeren een Christen koninkrijk herrezen te zien, dat zijn schoonheid terug zou vinden onder het stralende kruis.
Maar geheel anders dan hij zich voorspiegelde zou de toekomst zijn. De vorsten van het Westen zouden doof blijven voor iedere roepende stem of zich uitputten in nuttelooze pogingen en de vaan des kruises zou binnen deze wallen niet meer worden aanschouwd!
Spoedig daarop nam Jan van Arkel afscheid van zijne wapenmakkers; door zijn wapenknecht en zijne knapen gevolgd vertrok hij naar Joppe, waar hij zich wilde inschepen. Aanvankelijk kon hij geen enkel schip vinden, dat naar het Westen vertrok, eindelijk vond hij een klein vaartuig, dat hem en eenige Italiaansche edelen naar Alexandrië kon voeren. De hemel was helder en de zon glinsterde op de zeilen, toen de kusten van 't Heilige Land langzaam voor hunne oogen verdwenen. Een voorspoedige wind bracht hen in vier dagen naar Alexandrië, waar zij een schip vonden, dat hen naar Tunis zou brengen. Geweldige stormen, die het schip voortdurend teisterden, dreven hen ver uit hun koers en dagen lang verwachtten zij niet anders dan hun graf te vinden in de golven. Eindelijk landden zij te Tunis zes weken na hun vertrek uit Alexandrië.
Acht en twintig jaar geleden had Tunis den dood van Frankrijks heiligen koning aanschouwd. De vader van een der Italiaansche edelen had den kruistocht van Lodewijk IX meegemaakt en de zoon verhaalde hoe zijn vader in de kapel van hun slot ‘ter eere van God en mijn heere Sint Lodewijk’ een altaar gesticht had. Geen wonder, dat de ridders, die zelf pas hadden meegestreden voor de Stad Gods met eerbiedige vereering de plaats bezochten waar de schoone ziel des konings de aarde verliet.
(Wordt vervolgd.)