De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHebben onze middeleeuwsche voorouders hun ‘Kerstkindje’ niet heuschelijk gewiegd?Het komt mij voor, dat het antwoord op deze vraag eenigszins anders moet luiden dan het door Joês a Leydis in zijne feuilletonsGa naar eindnoot1), op het voetspoor van Mgr. Klönne's Amstelodamensia, indertijd gegeven is.
gothiek kerstwiegje, bewaard in het aartsbisschoppelijk museum te utrecht.
Beide schrijvers hebben gemeend, dat ‘het Kindeken wiegen’, waarover in oude stukken spraak is, niets anders beteekent dan het Kerstkindjen eeren met zang of orgelspel, met andere woorden: het zingen van Kerstliederen. Ik voor mij nu acht een bevestigend antwoord op de gestelde vraag niet te ontwijken, doch ben tegelijk van oordeel, dat we ons over dat wiegen in letterlijken zin, hoegenaamd niet behoeven te schamen of verlegen te maken. Vooreerst dan, wanneer in oude Kerstliederen een refrein voorkomt dat van wiegen spreekt, b.v.: Joseph ging van Nazareth tot Bethlehem,
En Maria de Moeder Maghet gingh met hem,
Nu wieghen wij, nu wieghen wij dat alderbeste Kindeken,Ga naar eindnoot2)
of Daer quamen dry koninghen met een sterr.
Nu wieghen wy, nu wieghen, nu wieghen al wy
Uyt vremde landen, 't was zoo verr
Nu wieghen al wy
Doen waren sy bly enz.Ga naar eindnoot2)
dan duiden die woorden toch al te duidelijk eene handeling van wiegen aan, hetwelk met zingen gepaard ging. Nog duidelijker wordt dit, als men Walich Sywaertsz leest, die in zijne ‘Roomsche mysteriën ontdekt,’ ao. 1604, of misschien reeds vroeger, de kerkgebruiken schilderde die hij te Amsterdam door aanschouwing of overlevering had leeren kennen: ‘hoe men op Kerstdach een wiegken met een Beddeken daerinne, nae een cleyn kindeken liggende in de luyers gefatsoneert, op 't hoogh Autaer plachten te setteh: ende dat d' Ouders hare kinderen met een wiegken en een schel in de kercke leyden: ende als de Priester onder de Misse het Kindeken, op 't Autaer staand, begost te wiegen en te singen Eia, Eia, Eia enz. soo vinghen de kinderen voort mede aen elck zijne Kindeken te wiegen ende Eia te singen, maeckende daerbenevens een groot geluyt ende geclanck met haere schellen, dat de geheele kercke daervan vervult was.’ Deze beschrijving wordt voorts, naar ik bemerk, door latere schrijvers: Mauricius, Lelong, Schotel, Moll en Acquoy in letterlijken zin verstaan, alhoewel door Moll eenigszins weifelend. Ja, maar, wordt gezegdGa naar eindnoot3), Walich Sywaertsz heeft getracht, de gebruiken der H. Kerk in een bespottelijk daglicht te stellen, en de latere protestanten schreven hem eenvoudig na. Zeker, dat behoeft niet geheel ontkend te worden; maar we willen verder zien. Als die protestantsche schrijvers ons dingen verteld hebben die in den middeleeuwschen tijd werkelijk gebeurd zijn, dan zou het toch waarlijk wel wonder wezen, dat er niet ergens zoo'n wiegje als antiquiteit bewaard ware gebleven. Welnu, dat is inderdaad het geval niet alleen, maar het is alreeds vóór eenige jaren met aanhalingen en afbeeldingen bewezen. In 1890 heeft een Belgisch geleerde, de heer E. | |
[pagina 182]
| |
Niffle-Anciaux in de Annales de la Société archéologique de Namur (Tome 18, Livr.Ga naar eindnoot4) eene studie geschreven onder den titel van: Les Repos de Jésus et les Berceaux reliquaires, en toegelicht met zes afbeeldingen in phototypie en enkele houtsneden in den tekst. Hij gaf die studie afzonderlijk uit in 1891, en deze werd beoordeeld in de Revue de l'art Chrétien 1891, p. 153 en 319. Nog weer verscheen zijne verhandeling in 1896 met een vermeerderd getal afbeeldingen. Zeer tot mijn leedwezen is het mij niet mogelijk geweest, deze laatste uitgaaf te bekomen, althans niet eene met de platen er in. Ik heb daardoor slechts de eerste uitgaaf der Annales gebruikt. Intusschen levert de studie van den heer Niffle-Anciaux overvloed van bewijzen, niet alleen voor het feit dat ‘de kribbe sedert het begin der 13de eeuw algemeen in de kerken en ook in de huizen werd opgericht’ 4), maar ook juist voor de waarheid, en hier komt het op aan, dat de kribben ook veelmalen beweegbaar waren als wiegjes, en zoo ook in den letterlijken zin gebruikt zijn geworden om het Kindje te wiegen. Die kribben of wiegen, grooter of kleiner van afmeting, hadden eenen vorm waarvan de hiervoor afgebeelde een wel eenvoudig, maar alleraardigst type is. Onze middeleeuwsche werklieden wisten, met een kunstzin, dien we hun helaas slechts benijden kunnen, voor een zoo alledaagsch meubel als het wiegje van de kraamkamer, vormen te vinden even keurig van opvatting als verscheiden van uitvoering. Het is een lust, bij Niffle-Anciaux de platen te beschouwen. Ons afgebeeld wiegje wordt bewaard in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht; en een der gildebroeders van St. Bernulf heeft de groote goedheid gehad, het kunstvaardig en geestig schetsje te geven, waarnaar de afbeelding gemaakt is. Het meubeltje is gesneden uit eikenhout, verguld en gepolychromeerd, het geheel is hoog 40½ en breed 36 centimeter. Het eigenlijke wiegje, dat schommelt op twee koperen pinnen, heeft een inhoud van 5 bij 14 c. Zoo zijn ook de wiegen of wiegjes, die de heer Niffle-Anciaux vermeldt, beschrijft of afbeeldt, meest van hout, veelkleurig beschilderd en verguld, sommige echter van metaal, zelfs van zilver. De stutjes of pilaartjes, waaraan ze hangen te schommelen, zijn vaak met beeldjes van Engelen of van de Driekoningen versierd. Enkele wiegjes hebben een onderstel, waarop ze zich bewegen evenals de tegenwoordige, maar dat ook wel in de lengte is aangebracht, als bij hobbelpaardjes. Sommige weder dragen nog het koord, waaraan om te wiegen getrokken werd; ja er bestaat zelfs nog een exemplaar, waarbij het wiegen gedaan moest worden door een beweegbaar poppetje. Nog weer andere echter zijn vast, en gelijken op rijk versierde gothieke ledikantjes. De wiegjes werden gebruikt vooreerst in de huisgezinnen; dat kan men zich gereedelijk voorstellen; dan wiegden de kleintjes. Vervolgens bij de religieuzen, vrouwelijke natuurlijk het meest, in de kloostercellen maar ook in de kapellen. Dan wiegden onder gebed of zang de nonnen om de beurt, of anders bij voorkeur het jongste nonnetje. Te Brugge in de Benedictijner abdij van Ste. Godelieve bestaat het gebruik nog heden ten dage.Ga naar eindnoot5) Ook in de kerken was de Kribbe, vaak met beeldrijke omgeving, gelijk bij onze hedendaagsche ‘stalletjes van Bethlehem,’ op het hooge koor achter het altaar opgericht; dan kwamen de kinderen in rijen na elkander zingen en wiegen. Elders weer was de voorstelling van Bethlehem buiten het hooge koor opgesteld of in eene kapel. Eene bijzondere vermelding waard is de versiering met bellen en schelletjes. Deze waren of wel aan de wiegjes zelve vastgehecht of wel in rijen opgehangen aan de vaststaande en stuttende deelen. De schrijver der verhandeling zou geneigd zijn verband te zoeken tusschen deze schelletjes en de rinkelbellen of rammelaars der kleinen; hij vermeent echter, en mij dunkt met alle reden, dat dit alles zich voldoende verklaren laat door de middeleeuwsche zede, die er vermaak in vond, met gerinkel en geklingel de feestelijkheid te verhoogen, en die alzoo tuig van het rijpaard, kleeding en halsketen van den ridder met bellen sierde, die ze rinkelen deed aan drinkbekers en pooten der jachtvalken; die kruisen en reliekschrijnen, koorkappen en altaarbehangsels met schellen versierde. Ook Marnix van St. AldegondeGa naar eindnoot6) spreekt van ‘Beddekens en de Popkens met Bellekens ende Claeterspaenkens.’ Uit al het meegedeelde blijkt overtuigend, dat we hier slechts een nieuw bewijs hebben van den argeloos kinderlijken eenvoud, die onzen middeleeuwschen voorouders eigen was ook in hun openbaar godsdienstig leven. Dat dergelijke gewoonten ons thans niet meer smaken is te verklaren; maar we leeren toch, behoedzaam te zijn met twijfel en ongeloovigheid, en vooral niet te haastig in het geweer te snellen; want goed bezien is ook de geheele toedracht waarlijk nog niet eens zóó belachelijk. Dat men ‘op Kerstdach een wiegken met een Beeldeke daerinne.... op 't hoogh Autaer plachten te set ten’, mag verstaan worden van eene kribbe of een ‘Stalleken van Bethlehem’, hetwelk achter het altaar of elders op het presbyterium werd opgericht, gelijk dat ook thans nog plaats heeft. Ook thans spreekt men van ‘het hoogaltaar opgaan’ om aan te duiden, dat iemand het ‘hooge koor’ betreedt. ‘Hoogh-autaer’ behoeft dus niet striktelijk verstaan te worden van de eigenlijke altaartafel of mensa altaris. Maar zelfs ook, dat zoo'n kribje of wiegje van kleinen vorm, gelijk ons afgebeeld exemplaar, op het altaar-retabel (kaarsenbank) gestaan kan hebben, gelijk tegenwoordig beelden of beeldgroepen, is zeer goed denkbaar. Het zou waarlijk wel de moeite waard zijn, te onderzoeken, of er niet in het beroemde werk van den Frankforter pastoor MünzenbergerGa naar eindnoot7) voorbeelden voorkomen van gesneden altaren, in welke bij de voorstelling van Christus' geboorte het kribjen in beweegbaren wiegevorm was aangebracht. En als dan, wanneer na het Epistel de Notkersche sequentie Eia recolamus laudibusGa naar eindnoot8) te zingen was, en de priester, zoo stellen we ons voor, die aanstemde, tegelijkertijd wiegje en schelletjes bewegend; en als dan de kinderen, die dergelijke wiegjes meegebracht hadden, met wiegen en schellen voortgingen: verschilt dan zulke feestvreugde, het eigenaardig middeleeuwsche daargelaten, wel zoo heel veel van die, welke nog heden onze Gloria in excelsis van den Paasch-Zaterdag kenmerkt? Bedenk hierbij, dat in sommige kerken ook juist bij het Gloria gewiegd en gescheld werdGa naar eindnoot9). Eene andere hymne, die het wiegen vergezelde, begon met: Resonet in laudibus.Ga naar eindnoot10) Eindelijk, wat nu betreft de stoutigheid welke Dirck SwelinghGa naar eindnoot11), de organist der Oude kerk te Amsterdam, zich voorgenomen had uit te halen, volgens afspraak met zijne Roomsche vrienden: dat bedrijf zal gewis wel niets anders geweest zijn dan het zingen der aloude Roomsche kerstliederen, begeleid door Swelinghs orgelspel. Maar dat het protestantsche Kerkbestuur die paapsche stoutigheid nog aanduidde met den naam van het ‘Kindeken wiegen,’ verklapt juist dit niet op verrassende wijze, hoe dat middeleeuwsche heusche wiegen er bij het volk nog inzat? Het volk trouwens noemt vaak de dingen met eenen naam die ons zegt wat het sterkst indruk op de zinnen maakt; vandaar ‘Driekoningen’ of ‘Dertiendag’, ‘Lichtmis’ en ‘Witte Donderdag’; vandaar dat ‘donkere metten’ verbasterde in ‘dommeldemet’, naar het gedommel en gestommel (strepitus), dat in de Metten der Goede Week, ook thans nog, volgens de rubrieken gemaakt wordt. Aan het slot reken ik mij nog verschuldigd, den opmerkzamen lezer uit te leggen, waarom de verhandeling van den heer Niffle-Anciaux den titel draagt van: ‘Les Repos de Jésus et les Berceaux reliquaires.’ De reden is, dat veel van die wiegjes, hetzij van den oorsprong af vervaardigd, hetzij in lateren tijd aangewend zijn voor reliekbewaarders en wel meer bijzonder voor overblijfselen van het hout der Kribbe van onzen Heer, of van gebeente der H.H. Onnoozele Kinderen. Toen eenmaal de kinderlijke zin der middeleeuwsche devotie geweken was, sprak het vanzelf, dat die kunstrijke en vaak kostbare meubeltjes tot een ander gebruik werden aangewend, en wel tot een dat aan het oorspronkelijke meest nabijkwam.
J.J. Graaf.
Ouderkerk a/d Amstel, 4 Mei 1903. |
|