Ebbo,
door Agatha de Haan.
(Vervolg.)
‘O, Liesje, ga naar dien ouden rijken man, die kind noch kraai heeft en moederziel alleen een groote villa bewoont. Wat zou hij niet kunnen doen, die oude, uitgeleefde man, die niets meer van het leven te wachten heeft dan een rustig einde. Wie heeft wat aan zijn geld? Wie weet in wat onnutte zaken hij het steekt en het later zal vermaken aan instellingen van doode pracht, terwijl er zooveel levende ellende aan de poorten dier instellingen schreit en klaagt van gebrek. Alsof het noodzakelijke niet boven het schoone ging. Zeker, het is prijzenswaardig zijn bezittingen aan gebouwen van kunst en genot na te laten, maar er is nog wat beters te doen. Er is toch niets schooners, niets hoogers en heiligers te doen dan elkaar lief te hebben en te steunen door... daden. Dit blijft over, als het andere verzinkt; hulp, liefde, trouw.’
Doodstil zat Ebbo aan moeders knie, luisterend in een aandacht, die meeleefde met het gesprokene.
Er lag een plechtige uitdrukking op het kindergezicht, zijn oogleden trilden, in strijd met de tranen, die met alle geweld te voorschijn wilden komen.
Nauwelijks voelde hij de oogen zijner vriendin, of hij spande zich in om een onverschillig gezicht te zetten. Hij trok zelfs de lippen tot fluiten, maar het lukte hem niet. Toen draaide hij snel het hoofd af en sloeg het spel van zijn jonger broertje gade.
Terwijl de dames weer ijverig haakten en breiden, trok Ebbo het houten paardje voor zijn broertje heen en weer en herstelde het wiel van zijn wagentje, dat door een val leelijk gehavend was. Het kind zag niet op en scheen geheel verdiept in zijn werk. Maar plotseling vroeg hij met ontroerd stemmetje:
‘Moe?’
‘Wat is er, Ebbo?’ vroeg zij vriendelijk terug.
‘Is die man erg rijk?’
‘Welke man, lieve schat?’
‘Die oude heer, waar u van verteld hebt; u weet wel?’
‘Ja, kind, heel rijk!’
‘Woont hij in die villa met leeuwen op het hek?’
‘Ja, vent!’
Ebbo trok rusteloos het paard heen en weer.
‘Niet doen!’ schreeuwde het kleinere jongske en stak beschermend de handjes uit naar zijn lievelingspaard. ‘Je maakt het heelemaal kapot,’ bromde het kereltje,