aanspoorde, om Palestina aan den Muzelman te ontweldigen.
Argon, de vorst der Tartaren, was door den dood verrast, toen hij toebereidselen maakte tot een grooten tocht tegen de beheerschers van Syrië en Egypte. Zoo grooten schrik had de nadering van zijn komst verspreid, dat de ongeloovigen zijn dood toeschreven aan een mirakel van den profeet. Cazan, een zijner opvolgers, maakte zich gereed te volvoeren wat zijn voorganger niet had kunnen ten uitvoer brengen. In zijn leger woei de kruisvaan naast den keizerlijken standaard en de Christenen als zijne trouwste bondgenooten beschouwende, wachtte hij van hen de hulp om zijne plannen te volvoeren.
Cazan verliet Perzië aan de spits van een machtig leger; de koningen van Armenië en Georgië, de koning van Cyprus, de ridders van Sint Jan en van den Tempel, sloten zich bij hem aan en onder zijne vanen wilde zich ook de jonker van Arkel scharen om met het zwaard in de vuist Jerusalem binnen te dringen, zijne geloften te volbrengen en op Christus' graf, in Zijn dienst, den ridderslag te ontvangen.
In Italië sloot hij zich aan bij andere edelen, die te midden der algemeene lauwheid de vlammende geestdrift der oude kruisvaarders in zich voelden ontbranden en, als hij, op weg waren gegaan om Cazan hun zwaard aan te bieden.
Zoo bereikten hij en zijne gezellen het leger van den Mongoolschen vorst, wiens onderneming zeker eene kruistocht had kunnen heeten, wanneer een Christenbevelhebber aan de spits had gestaan. In de nabijheid van Emeso werd een groote veldslag geleverd; als een stormwind vielen de Tartaren, evenals hunne vijanden uit de woestijn van Scythië voortgekomen, op de Muzelmannen aan, het zwaard der Christenridders flikkerde en trof als een bliksemschicht, terwijl de leus hunner vaderen: ‘God wil het!’ langs de vlakte dreunde. De sultan van Egypte moest vluchten voor die geweldige schaar, die niet van wijken wist, en het beste deel, van zijn leger ging verloren. Ver, tot in de woestijn, zetten de Armenische ruiters de vluchtelingen na.
Cazan bewonderde den moed der Westersche ridders; zelf onversaagd krijgsman, eerde hij ook de dapperheid in anderen. De onstuimige moed van den jonker van Arkel, die overal aan de spits was en in 't gevaar ging als naar een feest, zijne vlugge behendigheid in 't hanteeren der wapenen, zijn mannelijke ernst bij zoo jeugdige jaren, verwierven hem de bijzondere vriendschap van den heldhaftigen en waarlijk deugdzamen Tartaar. Hij en Guy de Borémont, een jong Frankisch ridder, behoorden steeds tot het onmiddellijk gevolg van den vorst.
Guy de Borémont werd in den slag bij Emeso zwaar gewond; een vijandelijke pijl, die hem in den schouder trof, had hem achterover op 't paard doen zinken en hij ware onder de slagen van zijn tegenstander gevallen, zoo niet Arkel zijn geweldig zwaard had doen bliksemen en den bewustelooze in veiligheid had gebracht. In de tenten teruggekeerd, overviel den gekwetste de wondkoorts en de heelmeester verklaarde, dat er geen redding mogelijk was. Maar, schoon de jonge ridder in den strijd zoovele malen den dood onbevreesd voor oogen had, nu weigerde hij te gelooven aan zijn naderend einde; hoe Arkel hem smeekte den priester zijne zonden te belijden en zich als vroom Christen voor de eeuwige reize te bereiden, hij hield vol, dat zijn uur niet gekomen was en weigerde zich met ernstige gedachten bezig te houden.
Jonker Jan, die iederen dag zag hoe de krachten zijn vriend ontzonken, hoe de donkere, vroolijke oogen hun gloed verloren en 't jonge, schoone gelaat het onuitwischbare merk van den somberen Koning der Verschrikking droeg, deerde het, dat de ridder zoo onvoorbcreid zou heengaan en 't deerde hem ook, dat hij weigeren bleef eenige boodschap te geven voor de lieven, die hij achterliet.
Om zijn vertrouwen te winnen verhaalde Arkel hem zijn eigen geschiedenis en wat schoone jonkvrouwe hij in 't zoete vaderland had achtergelaten. 't Was laat in den avond, de gordijnen van de tent waren opgeslagen, in den witten maannacht zag men heel in de verte de donkere schaduwen van Damascus, de wind woei de zoete lucht der granaat- en oranjetuinen naar binnen - de zieke wentelde zich onrustig op zijn leger en plotseling de hand van den jonker vattende, zeide hij:
‘Vriend, ook ik liet in mijn zoet Frankrijk mijne moeder en mijne wellieve vriendinne achter, maar het kan niet zijn, dat ik haar nimmer zal weerzien.’
‘Heer Guy,’ zeide Arkel, zich over hem buigende, ‘ik weet te wel, dat een Frankisch ridder en een soldaat van Christus den dood niet vreest; ge hebt den heelmeester reeds dikwijls hoo[re]n herhalen, dat hier geen redding mogelijk is, waarom wilt gij aan zijne verklaring geen geloof schenken en niet als vroom en trouw manne uwe rekening met den grooten Koning vereffenen?’
‘Omdat ik zeker weet, dat ik niet sterven zal. Het is mij geopenbaard.’
‘Mijn lieve vriend, alle openbaring komt niet van God.’
‘Zoudt ge denken, dat de booze vijand zoo groote macht heeft? Luister, ik ga u verhalen wat mij overkwam. Toen ik heentrok uit mijn land om de ongeloovigen te gaan bevechten, kwam ik door een vervaarlijk bosch en toen ik door een duister pad reed, hoorde ik dicht bij mij een vrouwenstem, die zong. Ik zeide tot mijne knechten: “Wie van u is er, die met mij durft te gaan om de vrouw te zien, die daar zingt?” Maar zij durfden niet en ontrieden het mij allen te zamen; toen ging ik alleen en vond onder een boom eene zwarte nonne staan, die haar hand ten hemel hield geheven en zong. Toen ik vroeg, wat zij daar deed, antwoordde zij mij: “Ik loof mijnen God.” Ik begreep nu, dat ik een gezicht had en het eene der heiligen moest zijn en ik zeide haar: “Ik bid u, zeg mij, wat zal er met mij gebeuren?” Zij zeide: “Ge hebt veel kwaad gedaan en zult nog veel kwaad doen, maar ge zult uwe vijanden overwinnen en ongedeerd terugkeeren uit den heiligen strijd.” Dus trok ik verblijd verder en dus weet ik ook, dat ik hier geenszins sterven zal.’
Arkel werd bewogen van droefheid ter wille van den jongeling.
‘Mijn broeder,’ zeide hij, ‘de wreede vijand neemt zoo dikwijls zulke listen te baat om ons te trekken in zijne heerschappij. Wie zegt u, dat het waarlijk een heilige was, die met u sprak. Veeleer is het een leugen des duivels, die, nu gij sterven gaat, u beletten wil uw ziel te redden. Doe wat men u bidt en laat mij den priester roepen.’
De ridder de Borémont gaf nu eindelijk toe; jonker Jan bracht den monnik bij hem, die de Christenen op den tocht vergezelde; hij biechtte en deed jonker Jan zijn testament en vaarwel voor zijne geliefden schrijven. In denzelfden nacht ontsliep hij en de jonker van Arkel deed hem vol rouwe in de schoone vlakte van Damascus begraven.
Den anderen dag reeds rukte het leger verder, Aleppo en Damascus, door hunne krijgsbedrijven verschrikt, openden hare poorten voor de overwinnaars, die in de heerlijke lusthoven de vermoeienissen der reis vergaten en zich van daar uit vaardig maakten om Jerusalem binnen te trekken.
Zij naderden nu de bergen van Judea, waarop Jerusalem gebouwd is. Zij zagen de blauwachtige toppen, waarop Gods vloek schijnt te rusten, want hunne dorre wildernissen, zonder lommer, zonder geurend kruid hebben geen andere bewoners dan het wilde zwijn en de gazelle, den arend en den gier. Het land, dat overvloeide van melk en honing, lag daar in sombere naaktheid en 't was of de treurige klachten der profeten nog weerklonken door die onvruchtbare valleien.
Heel langzaam trok men door een nauwdal tusschen twee door zonnehitte verschroeide bergen. De weg was gemaakt door de bergstroomen, en ontzaglijke rotsblokken lagen er wild dooreengeslingerd; allerlei hindernissen moesten eerst worden weggeruimd voor het leger verder kon trekken. Een handvol vijanden had hier, in deze gevaarlijke bergengte, hen kunnen verslaan, maar geen enkele Muzelman vertoonde zich en ongestoord trok men verder en evenals de eerste kruisvaarders overnachtte men te Anatoth, waar een verfrisschende beek koelte en lafenis bracht voor de van vermoeienis uitgeputte troepen.
(Wordt vervolgd.)