niet hun koppen volgens zeventiend' eeuwsche haardracht te coiffeeren, haalden van hier en ginds oude meubelen bijeen en stelden zoo tafereelen samen, waarvan ze dachten, dat ze al heel sprekend op dien veel bewonderden tijd gelijken moesten maar die er in waarheid evenveel van verschilden als een tooneelgevecht van een echten veldslag.
Deze kunst noemt men de Romantieke, en menige moderne schilder onder de thans ouderen, als b.v. Jozef Israëls, heeft er in zijn jonge jaren te goeder trouw aan meegedaan en er nooit spijt van gehad; want ze hebben er een machtige oefening aan te danken in wat we de techniek der kunst noemen: het behandelen van verf en penseelen, het vlug en nauwkeurig teekenen, het ongedwongen groepeeren van een aantal figuren binnen het kader der schilderij en meer, dat hen, hoe ver zij dan ook later mogen zijn afgeweken van hun jeugdmanier, toch terdege is te pas gekomen.
Nu moge er in die zoogenaamde Romantieke kunst minder gevoelsechtheid leven - wat we dan toch als de eerste vereischte van een kunstwerk vergen - er valt veel technische knapheid, fraaiheid van kleurgave, vernuftige groepeering, een altijd belangwekkende vertooning van mooie oude dingen en een veelal onderhoudende voorstelling te waardeeren, welke laatste eigenschappen we dan ook vooral zullen in 't oog houden bij de bezichtiging dezer plaat naar Herman ten Kate.
Ze stelt een gevangenneming, natuurlijk zeventiend' eeuwsch, voor: in een boerenherberg hebben de beide officieren den vluchteling - waarschijnlijk een deserteur - gezocht en gevonden en den hen vergezellenden krijgsknecht bevel gegeven zich van hem meester te maken. Dat dit geen makkelijk en nog minder aangenaam werkje is valt niet te ontkennen: de man kan den beschonken woesteling, die zich met een vuurtang verweert, blijkbaar niet aan en kijkt hulpzoekend rond of niemand hem bijspringen zal. Maar de waard en zijn gasten zien het met leede oogen aan, dat een zoo goede klant en kameraad wordt ingerekend en als ze een hand dorsten uitsteken zou het zijn om hem te ontzetten. Ook de beide hoplieden blijven liever buiten gevecht; de een, op zijn bank gezeten, schijnt met woord en gebaar zijn ondergeschikte aan te moedigen en de ander rukt met veel vertoon zijn rapier uit de scheede en kijkt daarbij onrustbarend boos. Ten laatste zal de arrestant uit vrees voor de overmacht wel zwichten moeten en behoorlijk worden ingerekend. Maar de waardin kan, als de woelige troep vertrokken is, met een bedrukt gezicht haar gebroken vaatwerk opruimen; enkele scherven liggen al reeds op den grond en naar 't zich laat aanzien zal het bij één vernield stuk niet blijven.
Als we ons zoo met de hoofdzaak - de afgebeelde handeling - hebben beziggehouden, gaan we ook eens denken aan de mooie, heldere kleuren der oorspronkelijke schilderij; maar aangezien daarvan op een kleurlooze plaat niets te zien is, moeten we ons die er maar bij denken, allicht geholpen door herinnering aan geziene, soortgelijke schilderijen. In ieder geval kunnen we ons. de plaat wel voorstellen gekleurd met deftig blauw, hoog en warm rood, schitterend oranje; met zilverblinkenden metaalglans op de wapenen, en diep-bruin van eikenhouten meubelen. Dan waardeeren we toch den grooten eerbied van den schilder voor de fraaiheid dier oude dingen, stuk voor stuk geteekend en gekleurd met die nauwgezette toewijding en kennis van zaken, waardoor ze er kwamen uit te zien, zóó gloednieuw, alsof ze pas uit de handen van den vervaardiger gekomen waren. De figuren zijn, als behoort, ongemeen keurig en zorgvuldig opgepronkt en men zou 't ze niet aanzeggen, dat ze zich in een zoo periculeuzen toestand bevinden. Alles zit ze onberispelijk aan het lijf, behalve bij den gevangene, wiens rechter ondermouw verraderlijk door de bovenkleeding komt heengluren; zijn haren hangen ook wat verward, precies zooals op de theaterplanken, waar 't ook maar uit gekheid gaat.
Maar het aardige, onderhoudende werk heeft niettemin als zoodanig waarde en de in 1891 te Den Haag overleden schilder was in zijn goede dagen een gezien man, die verscheidene jaren voorzitter van het voornaamste Amsterdamsche schildersge-nootschap is geweest en ook als directeur der Academie van Schoone Kunsten is opgetreden. Hij heeft ook menig boekwerk fraai - voor dien tijd - geïllustreerd en zijn werken zijn in onze musea opgenomen als karakteriseerend het streven van het toenmalige kunstenaarsgeslacht.