recht en zijn kieltjes gaven maar al te dikwijls een ‘gescheurd verhaal’ van zijn avonturen; de flarden, die hij van zijn blouses overhield in dolle vacantiedagen, bracht hij met een zegevierend lachje in de naaimand; zij illustreerden zijn daden op schitterende wijze. Goedig was hij en rondborstig; zijn eerlijke jongensziel lag in zijn trouwhartige oogen; zijn ontwakende gedachten waren altijd op zijn lippen.
O wee, de gluiperds op school, Ebbo's vuist trof onverbiddelijk, wee den ‘klikspanen’; Ebbo wachtte niet om 'n hoekje, neen, midden op het pad wachtte hij den ‘strooppot’ op, om de hangende zaken met hem af te doen.
Stout en weerbarstig leek hij dus.
Maar hij had vele deugden, om welke hem steeds zijn jongensstreken vergeven werden.
Hij was week en gevoelig van hart en tranen kon hij niet zien zonder mee te schreien. Hij dweepte met roerende verhalen, treurige liederen en er was voor hem geen grooter genot dan in een schemeruurtje te luisteren naar een vertelling of een lied. En dan trok hij zich in het donkerste hoekje terug en boende zich de oogen, die vochtig werden, en zou zich doodgeschaamd hebben, als onverwachts de lamp zijn stemming was komen verraden.
Tranen.... een gruwel, een ergernis waren zij voor hem. Hij kon er niet tegen.
'n Heerlijk, 'n ideaal kind, die Ebbo.
Zij maakte toevallig met hem kennis en het eerste kwartier deed hen vrienden worden.
't Was op een voorjaarsmiddag.
Zij ging het pad, dat langs de jongensschool leidde, halfweg tusschen dorp en stad. 't Was een regenachtige dag en het drupte voortdurend; 'n lauwe regen, die glinsterend droop van de struiken, welke hun eerste teere blaadjes juist hadden opengevouwen. 't Was een stille weg op dat uur en de vlugge, haast rennende voetstapjes trokken haar aandacht al vóór zij het kind zag. Daar verscheen hij; een gehavend boek onder den arm, de pet achter op het hoofd hangend, hoogrood van den wilden loop. Hij verhelderde het gansche regenachtige landschap, zooveel leven en vuur ging er uit van hem. Vluchtig zag hij haar aan, terwijl hij zijn loop vertraagde.
Zij lachte onwillekeurig het ventje toe.
Strak werd zijn blik; een ernstige, onderzoekende kinderblik, die doordringt.
Zij voelde dit dadelijk en het nam haar voor hem in. Toen trok een glimlach om zijn frisschen mond en meteen flapte hij er uit:
‘Ik zal hem wel krijgen!’
‘Wie?’ vroeg zij belangstellend en trad wat naderbij.
‘Dien leelijken klikspaan!’ zei hij vlot.
Deze jongensrondheid veroverde haar.
‘Ga een eindje weg, zoo meteen komt hij hier langs en hij is laf genoeg om zich achter u te verschuilen,’ vroeg hij op zijn voortvarende manier; hij was met de vreemde jonge dame dadelijk heel vertrouwelijk en op zijn gemak. Lachende liep zij verder en toen zij nog weer eens omkeek naar het aantrekkelijke kind, zag zij hem rustig op het pad staan, den regen van zijn pet kloppend.
Zij kon er niet van scheiden, zij vond hem zoo aardig in zijn toorn en zij wilde wel eens zien, hoe zijn verontwaardiging zich luchten zou.
't Ventje moest wel hard geloopen hebben om den ander zóóver vooruit te zijn; of een waarschuwend voorgevoel, 'n onbestemde vrees moest de schreden van dien andere vertragen....
Het meisje hield zich tusschen het groen, maar zoo dat hij haar zien kon.
De kleine zondaar liet zich nog wachten.
‘Hij zal toch niet omgeloopen zijn,’ bromde 't kereltje, dat tegen een boom geleund stond.
Minuten vergingen, toen naderdén zachte schreden.
‘Dat is hij!’ knipoogde de wachtende vechtersbaas.
Voorzichtig keek zij uit.
Op den weg slofte een bleeke, magere knaap, scheef loopend naar zijn zware boekentasch, een bril op den neus en een gezichtje zoo wereldwijs en gerimpeld als van een ouden professor.
Toen hij dichterbij kwam, zag zij iets valsch en gluipends in dat gezicht en zij begreep, dat die flinke jongen daar den naderkomende niet kon uitstaan.
Wat zou er gebeuren?
Opeens kwam de mooie krullekop van zijn boom te voorschijn en posteerde zich midden op het pad met een zoo zekere en uitdagende houding, dat de ander bevend bleef staan.
‘Ik heb het je wel gezegd, daar ben ik nou!’ zoo opende de stouterd de vijandelijkheden.
De ander trippelde onrustig van den eenen voet op den anderen en zweeg laf.
‘Wat wou je nou?’ tartte de jeugdige durfal.
‘Laat me door,’ zei de ander, geniepig loerend achter zijn brilleglazen; blijkbaar zocht hij een kans om te ontsnappen.
‘Laf mormel! Heb je nou ook zooveel praats als straks, toen meester naast je stond?’ hoonde hij weer.
Nog zweeg de bangerd.
‘Kom maar op! Daar sta je nou met 't hart in je schoenen. Smerige klikspaan! Alle jongens zullen je doodzwijgen.’
Zijn bloeiend gezicht straalde van opwinding en werd buitengewoon welsprekend. Minachtend zag hij den andere aan en diens houding nabootsend, stak hij zijn vinger op.
‘Meester, ik weet het, Ebbo en Willem hebben het gedaan! Zeg jij morgen maar eens in de klas: Ebbo heeft me voor mijn klikken afgeranseld, hè?’
‘Laat me door!’
‘Nee, eerst luisteren, jij klikspaan!’
‘Je liegt, ik heb niet geklikt.’
‘Nee, verraden heb je; we zullen je Judas noemen!’
Hij trad dicht op het andere kind toe, dat z'n elleboog afwerend ophief en achterwaarts liep. De uitdager stiet hem tergend met zijn elleboog terug.
‘Begin eens!’
‘Begin jij 'ns!’
De kleine sterke vuisten deelden eenige fiksche slagen uit; in een oogenblik lag de klikspaan op den grond en de ander ranselde hem met de vlakke hand.
‘Je had al lang 'n beurt moeten hebben, hier.... meester, ik weet.... dit is voor mij en dat voor Wim!’
Weer verhief zich de vuist, maar het meisje greep die kastijdende vuist en zag den wraakzuchtige bestraffend aan.
‘Nu is 't genoeg, je mag hem niet mishandelen!’ zei ze.
De krullekop liet zijn vijand dadelijk los.
‘Hij is te akelig om hem meer te geven,’ zei hij verachtend.
De ander krabbelde op en wreef zich de bijzonder goed getroffen plekken.
‘Dit hang je om je nek en gaat er mee naar huis,’ zei de overwinnaar en haalde uit zijn zak een vel papier met een lus van touw ‘pasklaar’ gemaakt.
Gedwee liet de ander toe, dat hem het plakkaat op den rug werd gehangen, toen droop hij stilletjes af.
‘Klikspaan’ stond met groote letters op het papier.
Het meisje lachte hartelijk. Zij vond deze uitvinding van straf origineel en den kleinen uitvinder alleraardigst.
De kleine keek den verdwijnenden vijand nog een poos na met een onmiskenbare uitdrukking van minachting op zijn fier gezichtje. Toen raapte hij zijn boek uit den modder en sloeg het zoo goed mogelijk af.
‘Dag, juffrouw!’ zei hij, beleefd zijn pet afnemend.
‘Dag, kleine man; hoe heet je toch?’
‘Ebbo, Ebbo van der Wiel!’
‘En woon je niet in het witte huis op den hoek van de Annastraat?’
‘Juist, juffrouw!’
‘Nu, dag Ebbo! Ik ontmoet je nog wel eens.’
Zij ontmoette hem werkelijk dikwijls.
Ebbo was graag buiten en ook zij was veel in de natuur. Zij werden dikke vrienden en later bezochten zij elkaar. Hij was zoo trotsch op zijn vriendin, die een heusche volwassen dame was.
Zij kon prachtig pianospelen en lezen, nee maar.... en vertellen, zóó kon dat niemand anders op de heele wereld. Och, die eerzuchtige Ebbo blufte zoo graag over zijn groote vriendin en als zij samen over straat gingen en zij ontmoetten eenige zijner schoolkennissen, dan vond zij het grappig te zien, hoe hij hun groet uit de hoogte beantwoordde.
Zij haalde hem dikwijls af en van haar leerde hij veel en vlug. Zij had een manier om hem alles op een aantrekkelijke wijze voor te houden en te verklaren. ‘Zij was een duidelijk meisje!’ zei Ebbo.
Met iederen dag werd hun vriendschap hechter en een heelen zomer deelden zij alle genoegens. 't Was een prachtige aanblik, het slanke meisje met haar zachte oogen en den wilden jeugdigen, woelwater bijeen te zien.
‘Je moet tante tegen de juffrouw zeggen,’ zei Ebbo's moeder.
En Ebbo noemde haar gehoorzaam zoo.
Maar onder elkaar flapte hij er wel eens oneerbiedig uit: ‘Zeg, Elsje, wat denk jij er van?’
En Elisabeth was het altijd met hem eens.
Toen kwam de herfst en nieuwe genoegens vonden zij samen uit. Hoe langer de avonden werden, hoe meer ze bijeen waren.
In de vriendelijke woning was het vroolijke meisje een welkome gast en ook zusje en broertjes hadden zich aan haar gehecht.
De nog jonge vrouw was veel alleen en dan vond zij het aangenaam, een beminnelijk, onderhoudend meisje bij zich te hebben.
Zoo kwam het einde van November.
De beide dames hadden het druk tot groot verdriet en groot vermaak der kinderen.
Er ging iets geheimzinnigs door het huis; er werd dikwijls gefluisterd en de dames verstopten telkens iets, als een der kleinen onverwachts binnenkwam. En dat zoeken en snuffelen om het verstopte stilletjes te bemachtigen gaf een leuke spanning.
Ook werken zij aan warme rokjes en kousen, er werden bouffanten en mutsen gekocht. Sint Nicolaas.... en er waren zooveel arme kinderen, die tevergeefs op den goeden ouden Sint zouden wachten, die zoo'n behoefte hadden aan warme kleeren. Dan beklaagden de dames zich, dat zij niet rijker waren; dat het niet in haar macht stond méér te doen, méér te geven.
Het is toch zoo heerlijk rijk te zijn. En vooral om wel te kúnnen doen.
Daarover spraken de beide vrouwen en het kind, de dartele Ebbo, liet zijn speelgoed liggen, zette zich aan de voeten van zijn moeder en zag met peinzende oogen op, in het gezicht zijner ‘groote vriendin.’
Zijn gezichtje werd dan ernstig en, één aandacht, luisterde hij naar alles, wat zij bespraken, en in zijn warm, jong hartje welde vurig de begeerte op goed te zijn, goed te doen, te helpen die leden, te geven aan hen die gebrek hadden. Ach, wat zou hij graag rijk zijn.
‘Treurig is het, dat het medelijden het meest woont bij hen die het minst te geven hebben,’ zei het meisje eens, ‘hoevelen zijn er, helaas, die op hun geldzak zitten en onbewogen de ellende van anderen aanzien. Ik vind dat misdadig. Zulke menschen missen het hoogste genot, dat der tevredenheid en zelfvoldoening. Want voldaan kan niemand zich voelen, die niet deed wat hij had kúnnen doen. Ach, mevrouw, toen ik gisteren bij Jansje was, in