Jan van Arkel.
Historische roman uit het einde der 13de en 't begin der 14de eeuw,
door
Albertine Smulders.
(Vervolg.) [Vervolg van p. 166.]
Sint Joris-baniere van het schuttersgilde wapperde hoog in de zoele voorjaarslucht, niet de banier der schuttebroeders van Sint Sebastiaan, met die der wevers, der volders en der visschers, allen, die in dagen van vrede zich oefenden met boog en speer, met schild en dagge, om in tijd van oorlog hun heer te volgen ter heirvaart. Ja, 't was wel schoon om te zien, schooner nog die drom van geharnaste ridders, met kleurigen wapenrok en fonkelend schild, maar van uit de bovenvertrekken zien geen vroolijke oogen op den stoet. Mogen daar sommige vrouwen den sluier nog wuiven ten laatsten groet, de meeste hebben het gelaat in de handen verborgen en laten de tranen vrij langs de wangen vloeien.
Hoevelen zullen er wederkeeren?
Ziet, de heer van Arkel schouwt nog eens om naar zijn heerlijk, keizerlijk huis, naar de hooge tinne, waar zijn banier wappert, - hij zal het nimmer weerzien.
En aan de andere zijde van Gorichem rijdt een eenzaam ruiter, door knaap en dienstknecht gevolgd, langs de Linge en houdt zijn ros in om óók nog eenmaal te staren op de stoute torens van den voorvaderlijken Burcht. En de hand aan het zwaard, zegt hij nogmaals tot zich zelf de woorden, die hij tot de geliefde sprak: dat hij zal wederkeeren, wanneer de Meidoorn weder bloesem draagt.
(Wordt vervolgd.)