hebben gebracht. Zoete woordekens schijnen dan toch de beste medicijn te zijn, zooals de oude man voorspelde! Maar de jonker van Arkel is er toch niet kwistig mede; hij overstelpt zijne dame niet met een keur van hoofsche taal, zooals de meeste ridders, vooral zij, die 's Graven hof bezochten; hij zelf is geen minnaar van ijdel en beuzelachtig gesnap, van fraaie geestigheden, waarbij 't hart koud blijft; hij heeft reeds te diep in die ernstige, heldere oogen gezien om niet te weten wat de jonkvrouw zou behagen, wie hij sinds den dag, dat hij Geraerdt van Voorne naar den Burcht voerde, zijne ridderdiensten heeft gewijd. Geen van beiden hebben zij daarover nog gesproken, een eerbiedige schroom houdt hem terug van 't geen hij zoo gaarne zeggen zou; - straks wanneer de tafels weggedragen zijn, wanneer de vlugge voeten zich reien ten dans, zal hij haar in den burchttuin voeren en in den maanlichten Meinacht zal hij haar bidden....
‘Jonker,’ en Ermgaard heeft hare hand op zijn arm gelegd, ‘hoe droomt ge zoo? Uw lijfknaap heeft al eenige malen gepoogd u te naderen, maar de dienstknechten dringen hem terug. Zijn gelaat is zoo verschrikt, hij zal u iets ernstigs te melden hebben.’
Nu ziet de jonker ook zijn knaap en een luid: ‘Hierheen, Ewout,’ is genoeg dat men hem ruim baan geeft om tot den zetel zijns meesters te naderen. Maar de woorden, die hij jonker Jan influistert, doen dezen verbleeken, hij staat plotseling op en verlaat de feestzaal, wat in de algemeene, vreugdevolle opwinding ternauwernood bemerkt wordt.
Ermgaard tracht het angstig voorgevoel, dat haar bekruipt, terug te dringen, zij doet haar best schertsend te antwoorden op de plagende woorden, die Gielis van den Bosse, aan haar rechterzijde gezeten, haar toevoegt. Maar lang behoeft zij niet te duchten, dat iemand haren angst en verwarring bemerken zal, want nu is ridder van Arkel van zijn zetel gerezen en in gloeiende woorden spreekt hij over den heirtocht tegen de oproerige stad, hij doet beroep op riddereer en trouwe, hij zegt, hoe de beminde en diepbetreurde graaf Floris zijn wellieven neef Jan van Avenues de voogdij over zijne landen aanbeval, wetende, dat hij ze besturen zou naar zijn geest en welgevallen. En als nu graaf Jan zich verheft en vraagt, wie zijner vazallen hem volgen zal, dreunt slechts één kreet door de hechte gewelven der zale: ‘Voor graaf Jan! Holland en Jan van Avennes!’
Graaf Jan reikte den heer van Arkel de hand. Wel heeft zijn trouwe manne hem goeden dienst gedaan!
Nog is 't geestdriftig gejuich niet bedaard, wanneer de jonker de feestzaal weder binnentreedt. Als hij zich naar zijn zetel begeeft, roept de graaf met luide stemme hem tot zich.
‘Jonker,’ zegt hij, ‘uw heer vader en al deze edele heeren zijn besloten met ons ter heirvaart te trekken om Vronen te tuchtigen. Wij hebben ons de vreugde voorbehouden u zelf morgen tot ridder te slaan en, bij Sint Denys! geen kloeker ridder zullen wij onder onze wapenen tellen, zoo gij ook ons volgen zult en uw krachtigen arm verheffen wilt tegen de vijanden van uw heer.’
Bij 's graven woorden is het heel stil geworden, maar de juichkreet, die reeds wordt ingezet, daar men slechts wacht, dat Arkel zich toestemmend buigen zal, verstomt, nu zijn stem, vreemd ontroerd, door de zaal klinkt.
‘Heer graaf, geen grooter eer zou mij ten deel kunnen vallen, dan door u tot ridder verheven, mijn eersten ridderplicht in uw dienst te vervullen. Maar gij zult mij geen ridder slaan en ik zal niet mede optrekken naar Vronen. De man, dien ik heden in het tornooi versloeg, Pelgrim van der Lee, is stervende, en schoon de wetten mij mogen verontschuldigen, ik draag zijn dood, want hij was mijn vijand en in drift heb ik hem niet ontzien. Ik heb bij zijn sterfbed gestaan en bij 's Heeren kruis heb ik gezworen, dat ik tegen niemand meer 't zwaard zou verheffen dan tegen de ongeloovigen, tot ik op het Heilig Graf den ridderslag ontvangen zal hebben. Dit zal mijne boete zijn.’
Eene algemeene ontroering volgde op die woorden. In waarheid, zulke beloften werden meer gedaan en ook nagekomen, maar dan gold het grootere misdrijven, niet den zeer vergeeflijken doodslag van een booswicht, die alle wetten had geschonden. En thans, nu de roepstem van Paus Nicolaas IV tevergeefs weerklonk, nu geen der Christenvorsten zich opmaakte om Jerusalem te bevrijden, nu was de vervulling dezer belofte dubbel zwaar. Toch juichten allen den jongen edelman toe, die zijne ridderlijkheid op zoo hoogen prijs stelde, die niet de minste vlek op zijn oud, roemrijk wapenschild duldde, maar de heer van Arkel zag somber voor zich uit en Ermgaard was het alsof gansch de wereld koud en ledig werd en het geluk, dat haar daar even nog zoo hoopvol toelachte, in de verte verdween.
In 't late uur, toen men ter opperzale, bij de toortsen van gekleurde wasse, vroolijk danste, voerde jonker Jan de jonkvrouw van Voorne in den slottuin, onder den Meidoorn, welks bloesem, hem door Ermgaard geschonken, hij nog in de lokken droeg.
‘Daareven,’ zeide hij, ‘hoopte ik u hier te vragen of gij mijne trouwe wildet aanvaarden, of ik uw beschermer zou mogen zijn, niet voor een korte pooze, niet tegen een enkel man, maar voor 't gansche leven en tegen al wat u zou kunnen smarten. Maar nu moet ik heen! En wie zegt, of ik nog zal wederkeeren. Mag ik uw woord wel vragen, nu ik u achterlaat, alleen en onbeschermd, nu ik u niets kan geven dan mijne verre gedachten, Ermgaard?’
Tot eenig antwoord legde zij haar hoofdje tegen zijne breede borst.
Van boven klonk uit de vensters der ridderzaal gejuich en de tonen van een psalterium; toen zong door den stillen, klaren nacht een heldere vrouwestem:
De zonne is ondergegangen;
De starren blinken zoo klaar.
Ik wou, dat ik met mijn liefste,
In eenigen boomgaard waar.
De boomgaard is gesloten,
Dan de zoete vrouw nachtegale,
Die vliegt er van boven in.
Ik zal er vrouw nachtegael binden;
Heur hoofd aan heur voetekens doen,
Opdat zij niet meer moog klappen
Wat twee zoete liefkens doen!
‘Morgen trek ik af, Ermgaard.’
‘Ik beloof u, bij de zoete Moeder der heiligheid, dat ik u getrouwelijk wachten zal.’
‘En ik zweer u, bij mijne heiligen Sint Maarten en Sint Jan, dat ik over een jaar wederkeer, wanneer de Meidoorn wederom bloesem draagt.’
‘En zoo gij niet moogt wederkeeren?’
‘Bid dan voor de rust mijner ziel. Maar ik zal komen! Te sterke banden trekken mij nu naar 't zoete vaderland.’
Reeds den anderen dag trokken weer een schare ridders ter poorte uit van het Arkelsche hof, maar thans niet ten vroolijk steekspel. Weer blies men de klinkende klaroenen, maar ontzagwekkend klonk nu haar stem, nu zij ten strijde riepen.
De landweer - de gewapende burgers der stad Gorichem - trok vooraan, de