Na afloop van het feest.
Naar de schilderij van Jan Stroebel.
Jan Stroebel is een deftig schilder; niet zoozeer om zijn afkomst - zijn vader beoefende het eerzame smidshandwerk - maar om het milieu, waaraan hij de onderwerpen zijner schilderijen ontleent. Zeventiend'eeuwsche regentenkamers, trappenhuizen, voorportalen, gestoffeerd met statige regenten, feestende krijgslieden of fraai gekleede dames zijn zijn lust en leven, een eigenaardigheid van voorkeur, die hij met de meeste figuur- en binnenhuisschilders van de eerste helft der vorige eeuw gemeen heeft.
Op zijn atelier in de hofstad bewaart hij behalve fraaie antieke voorwerpen, als kronen, luchters, lantarens, kroesen en bekers, lappen zijde, fluweel en brokaat, wapenen en harnachementen, die wij op zijn doeken vinden afgebeeld - een enorme collectie schetsen naar oude zalen, trappen, poortjes, gevels, bruggen, stadsgezichten, waarvan de origineelen meerendeels reeds onder sloopershanden gevallen zijn, maar die nog in wezen waren, toen Stroebel, als jong gezel, met een groepje kunstkameraads het land doortrok, het schetsboek onder den arm, den wandelstok in de hand. Overal waar ze mooie brokjes oud bouwwerk vonden, sloegen ze hun vouwstoelen uit, hun schetsboeken open en begonnen ijverig te copieeren; in antieke gebouwen trachten zij toegang te krijgen, wat den lustigen en knappen jongelui dan ook bijna altoos werd toegestaan. Want knap waren ze, die artisten van de oude, nu uitstervende, ietwat romantische garde, die schilderden op ateliers overdag en teekenden 's avonds op teekencolleges naar ‘'t gekleede standje’, zooals het gekleed model genoemd werd. Veel hadden ze zich geoefend, totdat ze met één oogopslag het karakter der dingen, het beloop der lijnen, de constructie der onderdeden in hun hoofd hadden en met vastheid en zekerheid het gansche gebouw, de trap, den gevel, op papier schrappen, de versieringen aangeven konden met enkele typeerende teekens, de rest aan hun geoefend geheugen overlatend. Het is, óók voor bewonderaars eener latere kunstverschijning, toch altijd interessant hun weergaloos vaardige en geestige schetsen te doorbladeren, die een zoo juist idee geven van het aspect der door hen geteekende, stijlvolle dingen. Naar deze vlugge notities zetten zij op het atelier hun schilderijen in elkaar, gestoffeerd met figuren, waarvoor ze de modellen met groote handigheid wisten op te scharrelen in de achterbuurten der stad. Dat dit geen gemakkelijk werk was, is licht te begrijpen voor wie bedenkt, dat de
kop van den eersten den besten leeglooper zich juist niet leent om een zeventiend' eeuwsch vertrek luister bij te zetten. Een grappig geval weet een van Stroebel's vrienden daarvan te verhalen:
Stroebel, met de hem eigen vlugge en scherpe opmerkingsgave, had eens een interessant straattype ontdekt. Reeds lang had hij er zoo een gezocht voor zijn groote schilderij ‘Vondel voor Burgemeesteren,’ die op het Rijksmuseum hangt. Daar ziet hij op de markt een kerel rondslenteren met een echt Vondelgezicht: gelaatstrekken,