De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan van Arkel.
| |
[pagina 159]
| |
moet wel weten, wat schande en beschimping dengene treffen, die schaamteloos genoeg is, ondanks zijne misdrijven nog ten tornooie te komen; toch rijdt hij fier en rustig op zijn tegenstander in, en op zijn schild splinteren de glaviën, alsof zij van glas waren. Met een behendigen stoot heeft hij den heer van Heusden in de limiere van zijn helm getroffen en uit het zadel doen tuimelen, Dodijn van Everinghe heeft het tegen hem opgenomen, maar moet met ontwrichten arm het krijt verlaten en geen oogenblik wankelt hij in den zadel. De jonge Hugo Botterman, Gijsbert uyten Goy en Gielis van den Bosse, die hem allen overtreffen in forschheid van lichaamsbouw, moeten toch onderdoen voor zijne wondere vaardigheid. Spoedig zijn aller oogen maar alleen op dien ridder gevestigd; de edelvrouwen vragen elkaar, wie hij zijn kan, en die 't alleen weet, voelt bij iederen gelukkigen stoot zijner glavie, haar hart samenkrimpen, alsof die stoot haar hadde getroffen. Indien hij overwinnaar was! Zou hij werkelijk de stoutheid hebben met ongedekten hoofde voor de gravin te verschijnen, die hem den gulden helmkrans toe moet reiken? Zou hij als gevierde held aanzitten aan 't feestmaal? Onder de ridders moesten er toch zeker zijn, die hem kenden en dan moest zij aanzien, hoe de ridder, die het teeken harer gunste draagt, met schande uit het krijt zal worden verwijderd. En zij begrijpt, wanneer dat gebeurt, dat hij wel zal zorgen, dat alle toeschouwers weten, wie hem dien krans van violetten heeft geschonken. Weer schetteren de klaroenen, de kampvechters hebben den ridder met den omkransten helm verwinnaar verklaard, de edelvrouwen hebben hem toegejuicht, al hadden zij liever die eer aan den ridderlijken heer van Weldamme of den schoonen Gielis van den Bosse gegund. In ademlooze aandacht buigt ieder zich naar voren om beter in 't krijt te kunnen zien, wanneer de ridder zonder wapenschild zijn helm zal hebben afgenomen. Maar, zijn glavie in rust houdend, rijdt deze tot midden in de kampplaats en werpt met trotsche beweging zijn ijzeren handschoen in 't strijdperk. Eene uitdaging! De reeds vermoeide kampvechters rillen van gewonden trots, de graaf fronst de wenkbrauwen bij deze aanmatigende hoogheid, de ridder van Arkel slaat als werktuigelijk de hand aan zijn zwaard. ‘Wie kan het zijn?’ mompelt hij. ‘Een Zeeuw of een Vlaming, die ons Hollanders tarten komt! De duivel hale den onbeschaamde.’ ‘O! dat toch iemand hem overwinnen mocht!’ roept Ermgaard en de heer van Arkel rijst van zijn zitplaats en zegt: ‘Als dan niemand van de jongeren het wagen durft, zal ik gaan.’ Maar daar openen wapenknechten de hamei en in vollen ren komt een ridder binnenrijden. Hij is geheel in maliën gehuld, die op menige plaats door blanke wapenplaten zijn bedekt. De korte lederen kolder, fraai bestikt en versierd, sluit hem eng om 't lijf, over den maliënkolder heen. Zijne armen zijn ten deele met ijzeren stukken gedekt, zijne handen geheel door lederen handschoenen beschut. In plaats van den tornooihelm draagt hij maliënringkraag en ijzeren helmkap. Zoo komt hij het krijt binnenstuiven, de speer geveld, aan den arm het schild, waarop Arkel's wapen. Hij draagt de zilveren sporen, dus is hij nog geen ridder geslagen, maar op een uitdaging mag iedere edele den strijd opnemen. Nauwelijks heeft de menigte de forsche, jonge gestalte gezien, of een donder van toejuichingen klinkt hem tegen, maar nu zij 't schild herkennen en onder de helmkap de welbekende trekken van den geliefden jonker, rijst de geestdrift ten top. ‘Arkel!’ heeft zijn wapenkreet geklonken en duizenden stemmen herhalen het; daarop volgt eene ademlooze stilte. De beide kampioenen staan tegenover elkaar en op het teeken van den erfmaarschalk geven zij hunnen rossen de sporen en stormen op elkaar in. In 't midden van 't krijt stooten zij op elkaar met zooveel kracht, dat beider glaviën op 't schild der tegenpartij in splinters vliegen. Arkel zit onwrikbaar, maar de ridder zonder wapenschild heeft even gewankeld in het zadel. Als in woede hierdoor ontstoken, trekt hij 't zwaard en houwt naar 't onbedekte gelaat van den jonker. Kreten van verontwaardiging gaan op, de krijtwaarders schieten toe om hunne staven tusschen de strijdenden te werpen, maar die 't dichtst bij zijn, hebben plotseling Arkel's gelaat zien veranderen en verbleeken van toorn. Met beide armen heeft hij den andere omvat; dat is de waardige erfgenaam van Jan den Sterke, die daar den geharnasten ridder van 't paard tilt, met zulk een ijzeren greep, dat de maliën den aangegrepene in 't lichaam dringen. Over zijn hoofd heen slingert hij den kampioen, die de tornooiwetten schond en dus geen ridderlijkheid waardig is, van zich af in 't strijdperk, waar hij met een doffen slag bewegingloos liggen blijft. En nu klinkt tusschen het schetteren der klaroenen het ‘heil den overwinnaar’, nu vermengt zich met het geklink van pauken en schalmeien de jubelkreet van duizenden. De edelvrouwen werpen hare linten, handschoenen en bloemkransen den overwinnaar voor de voeten, die fier en rechtop, beweegloos in 't zadel zit, de oogen gericht naar den zetel zijns vaders. Ermgaard heeft bij den heeten tweestrijd haar hand gelegd in die van ridder van Arkel, onbewust steun bij hem zoekende; bij den eersten oogopslag had zij in den ruiter haar trouwen beschermer, den vreemdeling uit den slottuin, herkend en te midden van de algemeene geestdrift zit zij stil terneer, bleek, maar met vreugdetranen in de zachte oogen. De heer van Arkel is opgestaan en Ermgaard nog bij de hand houdende, wuift hij met de zwartfluweelen baret zijnen zoon toe. Nu leidt de erf-maarschalk den gelukkigen kampioen tot den graaf, hij heeft de helmkap losgegespt van den maliën-halskraag, met ontbloot hoofd staat hij voor den grafelijken zetel, zijne lichtbruine haren krullen over zijne wapenrusting. Met gracelijke hoogheid ontvangt hij den gulden helmkrans uit de handen der gravinne en buigt hij dankend voor den bloemenregen, dien de vrouwen over hem doen neerdalen. Maar zijne wangen gloeien en zijne oogen glinsteren, als hij langs Ermgaard rijdt en de jonkvrouw van Voorne van den schildknaap naast haar de kroon van rooden meidoorn neemt en dien naar den jonker werpt. Hij bevestigt de bloemen met gelukkig gelaat aan zijn schild en de ridder van Arkel zegt lachende: ‘Daar is tòch een, jonkvrouwe, die uwe kleuren draagt en wel in rood: een brandend harte!’ Dan, ginds in de tenten heeft men den overwonnene den zwaren tornooihelm afgenomen, de verdorde violettenkrans viel in 't zand en ook die is thans rood gekleurd - maar van bloed. De bewustelooze is herkend, als loopend vuur verbreidt zich het nieuws, dat de trotsche kamper, die door den jonker van Arkel is neergeveld, Pelgrim van der Lee is, de straatroover, de eerlooze. Hooger nog stijgt de roem van jonker Jan en de graaf laat hem wederom voor zich komen en deelt hem mede, dat het zijn wensch is, hem den volgenden dag met eigen hand tot ridder te slaan. Licht meent de graaf, dat, als straks de heer van Arkel de edelen heeft opgewekt om mede te trekken ter heirvaart tegen Vronen, een stout ridder méer hem volgen zal, die den Henegouwer, welke hem tot ridder sloeg, met dubbele trouwe dienen zal. Het tornooi is ten einde; terwijl het volk zich nog op de markt blijft vermaken bij de kokelers en kluchtspelers, trekt de grafelijke stoet terug naar 't hof van Arkel; in draagbaren volgen degenen, wier kneuzingen of wonden, bij 't spel bekomen, hun 't loopen onmogelijk maken; onder de gewonden, die aldus meegevoerd worden, is ook de nog steeds bewustelooze Pelgrim van der Lee.
(Wordt vervolgd.) |
|