en de ijverige pastoor zag daar meer dan iemand kon denken - veel, wat goed en ook wel een weinig, wat minder goed was.
Het was erg warm. De pastoor had zijn beide ramen wijd open, toen ik hem eens op een Zondagmiddag, onmiddellijk na de Vespers, een bezoek bracht. Hij zag er een weinig afgemat uit, terwijl hij zoo half in de kamer, half op het ijzeren balkon zat, waarop de groote ramen openstonden.
‘Ze gaan niet graag gauw uiteen,’ zei hij met een glimlach, terwijl hij naar de menigte beneden wees. ‘Ik zie hen wel graag zóó. Zondag is een goede dag om elkander te feliciteeren enz.’
Ik stemde met hem in. Als een groote familie, door den gemeenschappelijken band des geloofs vereenigd, stond daar de menigte. In Laumont toch, zoowel als in menige andere Fransche provinciestad, was de Kerk nog alles.
Langzamerhand ging de schare uiteen en het geroezemoes daarbuiten nam meer en meer af. De pastoor en ik praatten over velerhande zaken. Weldra bleef er nog maar een groep koorknapen voor de groote kerk over.
‘Leelijke dief! Vuile ezel! Tweebeenig varken op klompen!’
Deze smadelijke woorden, in een hoog, schel sopraangeluid gesproken, drongen door het open venster binnen met een schokkende duidelijkheid. Een oogenblik later werden zij gevolgd door den klank van een, twee, drie slagen, als van een vlakke hand, die op een vleezige wang neerviel. Een weeklacht galmde over het marktplein.
Nieuwsgierig stond ik op en stapte naar het balkon. Een kleine, erg armoedig gekleede jongen leunde tegen een der kerkbeeren, luid weenende. Dicht bij hem stond Henri met gebalde vuisten en een gezicht wit van drift. Eenige kleine jongens stonden verschrikt te kijken en een grootere onderhield Henri over zijn gedrag.
‘Maar de zoon van een varken behoort zijn vuile voeten uit mijn schoenen te houden,’ riep de vertoornde Henri uit.
‘Het was bij ongeluk,’ antwoordde de grootere jongen, ‘geheel bij ongeluk! Is het te veronderstellen, dat de kleine Jules het met opzet zou doen?’
Ik kwam in de kamer terug. De pastoor liep op en neer met een uitdrukking van smart en angst op zijn anders zoo kalm gelaat.
‘Ik ben blij, dat gij hier zijt,’ sprak hij. ‘Gij wilt wel zoo goed zijn mij te raden. Over enkele minuten komt Henri bij mij. Het gaat er om, of hij over een veertien dagen naar het klein-seminarie zal gaan. Maar zoo iets is, vrees ik, onmogelijk.’
‘Het is slechts een voorbijgaande opwelling van drift,’ opperde ik.
‘Helaas! neen. Hij haat dien Jules, dat arme kind. In den laatsten tijd ben ik menigmaal getuige geweest van zulke tooneelen - en dan altijd, als Henri meende, dat ik niet in den omtrek was. Gewoonlijk ga ik na de Vespers naar de Vereeniging. Vandaag was ik te moe.’
‘Maar ik hoor zoo veel goeds van Henri,’ waagde ik te zeggen.
‘Zonder twijfel, dat mag ook zóó. Hij is heel knap, en broeder Franciscus loopt met hem weg. De andere broeders, in 't bijzonder zij, die voor de tucht der school staan, deelen de meening van den overste niet. Mijn eigen collega's weigeren over Henri te spreken.’
Ik dacht aan de voorspelling van den oudsten kapelaan en zweeg.
Toen eenige minuten later Henri in de zitkamer van den pastoor verscheen, ontving de goede oude priester hem zeer vriendelijk en, tot mijn verwondering, begon hij de goede hoedanigheden van den jongen op te sommen. Toen de goede man met die lijst geëindigd had, vatte hij ze nog eens aldus samen:
‘En in een priester Gods verwachten wij die hoedanigheden. Geleerdheid - o, ja, zooveel mogelijk; werkzaamheid - stiptheid - eerbied aan het altaar - zindelijkheid van persoon - geregeldheid - een verstandige waardeering van de kerkelijke plechtigheden - ja, ja, dat alles, dat alles, mijn kind. Het is goed, het is uitstekend, het is onmisbaar. Maar het is niet het eenige.’
De pastoor zweeg voor een oogenblik. Henri stond midden in de kamer als een rekruut bij een parade, maar met neergeslagen oogen.
‘In een priester Gods,’ hernam de pastoor, en zijn stem was nog vriendelijker dan te voren, ‘in een priester Gods zoeken wij nederigheid, liefde, medelijden met de armen en zwakken, zelfbeheersching, het afwezig zijn van die hevige passies, die zoo ver kunnen gaan, dat zij van onze mooie aarde een hel maken.’
De pastoor hield weer op en zag Henri oplettend aan. De jongen was erg bleek en zijn hoofd boog nog dieper.
‘Verlies den moed niet, mijn kind,’ ging de kalme stem voort. ‘Daar is geen geestelijke ziekte, welke Gods genade niet genezen kan, welke ook onze geaardheid moge zijn, hoe hevig ook onze hartstochten mogen wezen. Het is nu Augustus. Aanstaande Kerstmis moogt gij weer terugkomen. Ik weet zeker, dat gij u in dien tusschentijd zult beteren; maar u naar het seminarie zenden na gezien te hebben, wat zoo even gebeurd is en wat ik reeds zoo dikwijls te voren gezien heb - kan en wil ik niet.’
De jongen antwoordde niets, toen hij de kamer uitging, doch terwijl hij de trap afging, drongen zijn snikken tot ons door en de pastoor zelf was ontroerd.
‘Het is een bittere teleurstelling voor hem,’ hernam de pastoor na een tijdje, ‘en een harde les. Ik moet onmiddellijk zijn moeder spreken. Arme ziel, zij is eigenlijk geen medelijden waard. Zij is heel onverstandig geweest. Henri heeft verschillende jongere broertjes en zusjes en zij heeft hem den baas laten spelen over hen. Alles en een ieder moet wijken voor Henri. Alles in voedsel en kleeding is goed genoeg voor de andere kinderen; niets te goed voor Henri. Zijn broertjes en zusjes loopen op klompen; Henri niet. Zij dragen eenvoudige kieltjes; Henri moet een pak naar de mode hebben. Het harde brood is voor de kinderen, het gebak voor Henri. En zoo voort, en zoo voort.’
Ik nam afscheid en mijnheer pastoor ging Henri's ouders opzoeken. ‘De vader,’ zei hij bij 't afscheid, ‘is zoo mogelijk nog onverstandiger dan de moeder.’