Aanbiddingstafereel scheidt van de andere.
Sint Josef staat achter in den stal, bij de dieren, nederig toeschouwer, zich geen aandeel waardig achtend in het grootsch vertoon: een kleine Vorst, genadig ontvangst verleenend aan Zijn koninklijke hovelingen. De Moeder heft met beide handen haar Kindje ter aanbidding, de lucht in het stalleke is geurig van wierook, het fonkelt er rondom van het goud der offergaven; geen weelde-lach beweegt haar ingetogen gelaat, de oogleden houdt ze omlaag, deemoedig, eer noch hulde willende voor zich; maar als plotseling hoog op den nok van het bouwvallig rietdak, een kleine vogel, ontwaakt van den Kerstnachtglans, zijn blijdschap schalt in den lichten nacht, rilt een verrukking door haar ziel en voelt ze haar oogen vochtig worden onder de geloken leden.
De koningen zijn wederom te paard gestegen en met vliegende vanen heengereden, langs de rotsen, naar het zilver-blanke water, waar de koningsvloot wacht. En de koninklijke Hoogepriester, Wiens trouwe vazallen zij nu zijn, heeft vrijwillig verzaakt aan kronegoud en wierookgeur: een doornenkroon drukt Zijn hoofd, en de bittere edik, lavend Zijn dorre lippen, doet aan het mirre-offer der Wijzen Zijn bedroefde Moeder denken. Straks zal zij voor het laatst Zijn heilige leden vereeren, omdat men Hem te rusten legt in het rotsgraf, achter den zwaren zerk, waarbij zwijgende Romeinen wacht-houden.
Ginds langs den weg nadert de treurende Moeder met de vrouwen het graf; en daar, in Josef's hof, de plotselinge heerlijkheid: Jesus verrezen, en aan Zijn voeten Magdalena, de zondares.
Veertig dagen heeft de heilige blijdschap duren mogen; hebben Zijn verheerlijkte wonden den weg licht gemaakt waar Zijn voeten traden en heeft Maria's van eerbied bevende mond den zoom Zijns kleeds mogen kussen. Toen is Hij opgevaren tot Zijn Vader: hoog op den berg is Hij hun ontstegen in nevelen van glans. En als van Zijn wit gewaad de blinkend zilveren zoomen zijn weggewuifd achter de nachtwolken, is Maria huiswaarts gegaan, zwaar leunend op den arm van den leerling, dien Jesus liefhad; een oude vrouw nu en kinderlooze moeder, die eens haar God liefkoozen mocht met kuische lippen, Zijn zoete kinderstem stamelen hooren en de blankheid beturen Zijner zachte ledekens. Geen zinnen-vreugd heeft nu de wereld meer voor haar; slechts éenmaal nog, naar Jesus' belofte, zal de Bruidegom tot haar komen, nu niet in de vreugde der Goddelijke bevruchting, maar als de hooge Trooster, Wiens bijzijn lafenis is voor de lijdende ziel. Roerloos gezeten tusschen de deemoedig neergezonken of in verrukking opgerezen leerlingen, laat zij den heiligen Geest haar ziel overschaduwen, de vingeren biddend, het boek des gebeds op haar schoot. Nu is zij bereid te beiden met heilig geduld de laatste van God afgebeden blijdschap voor haar verstorven leven: de smartelijk-zoete pijn, waarin het lichaam zich ontglippen voelt de ziel, zalig in de extase harer Hemelvaart.
Beschouwen we nu Memlinck's arbeid nog eens aandachtig, dan zien we, behalve de zeven hoofdtafereelen, den achtergrond - in vogelvluchtperspectief - verlevendigd door een groot aantal kleinere voorstellingen en losse figuren; ter rechterzijde naast het sterfbed van Maria: Jesus, Zijn Moeder haar aanstaande ten-hemel-opneming verkondigend; links daarvan, de Hemelvaart des Heeren; aan de andere zijde van het paneel de moord der Onnoozelen, bovendien overal tusschen de rotsen en langs de wegen rijdende krijgers, Romeinen, fragmenten van den Driekoningen-optocht.
Vooraan, links, knielt meester Pieter met zijn zoon; door een tralievenster aanbidden hun vrome oogen het Mysterie der Mensch-wording. Het gelaat van den vader is dat van een in veel levensleed gerijpt man, die al zijn bekommernissen wegbidden komt aan de voeten van het Jesus-kind. De zoon is nog jong: er is een gespannen aandachtsglans in zijn donkere oogen en het bidgebaar zijner handen is meer werktuigelijk dan de smeekhouding van 's vaders saamgelegde vingeren.
Rechts knielt de moeder met haar naïef-blijmoedig gezicht kuisch en blank onder den Vlaamschen hoofdsluier; zij heeft niet, als man en zoon, den blik gewend naar de heilige gebeurtenissen; het is of ze weet, dat ze geschilderd wordt - heuchlijk feit in haar leven - in de haar gemeenzame houding van rustig gebed en nu alvast geniet van het heerlijk bewustzijn, dat zij haar mans gildebroeders tot in lengte van dagen het schoone schouwspel harer godsvrucht laten zal.
Want het is geen geestelijke hoogmoed op eigen deugden, die dit echtpaar beweegt zich te doen afbeelden op de door hen geschonken outer-schilderij, maar daad van zuivere devotie, openlijke belijdenis van vurig geloof, stichtend voorbeeld voor kinderen en nakomelingschap, dat nog heden de ziel ontroert van wie, in het licht van hetzelfde Geloof, eigen daden onzuiver ziet en waardeloos van onheilige zelfzucht naast de eenvoudige meening dezer nederigen.
Tot heden wordt dit wonderwerk van harmonische samenstelling en schier volmaakte uitvoering bewaard in het Museum van oude kunst te München; op de in den loop der tijden verloren geraakte omraming las men:
‘In het jaar 1480 werd dit werk geschonken aan het looiersgilde door heer Pieter Bultine, zoon van Joost, leerlooier en koopman; en zijn huisvrouw Catharina, dochter van Godfried van Riebeke. De gildebroeders zullen na iedere H. Mis een Miserere en De Profundis bidden voor alle overleden leden.’
In de oude gildenregisters staat het vermeld als ‘een scone tafel van Onser liever Vrouwen’ en nog tot in de 18de eeuw was onder de broeders de overlevering bewaard gebleven, dat meester Hans Memlinck de maker was.