De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
[Nummer 18]
een schilderachtig tooneel in de landes: Boeren en boerinnen op stelten marktwaarts.
Naar een teekening van P. Frenzeny. | |
[pagina 142]
| |
Jan van Arkel.
| |
[pagina 143]
| |
overtuiging, want hij zelf was zeer zwak en tenger en werd daarom dikwijls door zijne gezellen bespot. ‘Ik reed eens met hem, nu vijf jaar geleden, van een tournooi,’ ging hij voort, niet moede den afwezigen vriend te prijzen, ‘toen wij een jong koomenGa naar voetnoot1) ontmoetten, een kleinen knaap nog, die schreide, wijl oudere kramers hem verjaagd hadden en hij nu niets had verkocht. Arkel kocht hem zijne gansche mars af en liet hem die toen behouden, onder beding, dat hij voor de helft zou deelen in zijne winste. De ernst, waarmede hij met den jongen onderhandelde, zoodat deze gansch niet aan eene aalmoes dacht, heeft mij Arkel toen voor goed tot vriend gemaakt.’ ‘En hoorde hij nog iets van zijnen beschermeling?’ ‘Ja, denk eens, dat de knaap na een jaar terugkwam en hem de helft van de winste wilde geven. Arkel zeide hem even ernstig daar verder handel mede te drijven. Sinds heeft hij hem uit het oog verloren.’ ‘Waarlijk een edel man!’ zeide Ermgaard; nu bereikte men den Burcht en 't was niet ver meer van den noen. Door 't geschal op den horen werden al de gasten ten maaltijd geroepen. Ofschoon dit feestmaal veel minder luisterrijk was, dan de maaltijden, die daar vroeger werden gehouden, toen heer Aelbrecht leefde en graaf Floris dikwijls zijn gast was, bood toch de groote zale een kostelijken aanblik. Aan de wanden hingen als versiering een rijke schat van wapenen, voor de vensters hingen gordijnen van purperen stoffe, die nu aan de beweegbare roeden ter zijde waren geslagen en 't zonlicht glinsterde op de zachtgetinte ruitjes der hooge vensters. Heerlijke tapijten waar gansche geschiedenissen in waren geweven, vielen voor de ingangen neder. Ook zag men aan den wand den stamboom van het huis Voorne met schitterende kleuren op hout geschilderd. Aan het einde der zaal zat de burchtvrouwe en regeerende gravinne Katharina op een verhoogden zetel, waarboven een baldakijn gespannen was. Aan de tafel, die voor haar was neergezet, spijsden mede hare schoonmoeder, vrouwe Aleid, heer Costijn van Renesse met zijne gade, de jonkvrouwe van Borselen en heer Floris. Achter de burchtvrouwe stond een prachtig gebeeldhouwd dressoor, met zilveren en gouden schalen en bekers. Aan beide zijden der zaal stonden de tafels voor de gasten, de ridders en jonkvrouwen, die wij reeds ontmoetten, nog andere edelen uit den omtrek en verder hunne vrouwen en schildknapen, voor zoo ver die door hooge geboorte daartoe gerechtigd waren. Aan de tafel der burchtvrouwe dienden alleen adellijke knapen, die de gerechten aanboden en den wijn schonken. Voor 't gansche feestmaal zorgden de hofmeester en zijne onderhoorigen. Op den vloer, op 't fijne pellen, dat de tafels bedekte, om de schotels en bekers, overal waren frissche bloemen gestrooid. Op twee groote buffetten werd het vleesch gesneden en de gerechten gediend, die van daar aan de gasten werden aangeboden. Slechts aan eene zijde van de tafel zetten de gasten zich neer, de andere bleef vrij voor de bediening. Katharina vertoonde zich nog steeds, ook op dit feest, in haar wit weduwenkleed, met den eigenaardigen hoofddoek, die de zware vlechten slechts even vermoeden deed, maar om 't hoofd draagt zij toch een gouden haarband, en haar gordel, een geschenk van graaf Floris, glinstert van juweelen, die zich met zachtglanzende paarlen afwisselen. De gordel is met gouden spangen en haken, die dieren voorstellen, gesloten en over het slot ligt eene ronde, uit éénen enkelen smaragd gemaakte gesp met een gouden arend op eenen achtergrond van smeltwerk. De gordel sloot op zijde, maar in 't midden prijkte een robijn, waaraan men wonderlijke kracht toeschreef. Vrouwe Aleid schijnt evenmin als vroeger er toe te kunnen overgaan, haar lokken met de huive te bedekken, al hebben de jaren sinds ook zilver gemengd door het glanzende zwart; haar overkleed is van dat kostbare, uit zijde en gouddraad geweven doek, dat in Bagdad vervaardigd wordt, en de ondermouw word bedekt door een overmouw, die wijd en lang boven den elleboog nedervalt. De rijk met sabel bezette mantel, die door een enkelen edelsteen wordt vastgehouden en de naar een kroon zweemende haarband zouden wèl passen aan eene koningsvrouwe. Hare schitterende kleedij komt nog des te feller uit daar ze naast Costijn van Renesse zit, wiens waarlijk rijke gewaad toch zoo stemmig van tint is. Hij draagt een sorcoet van zwart fluweel met pelswerk gevoerd, een groote kanten kraag valt over het kleed, dat aan de zijden en de mouwen gespleten is en daar even een glanzende purperen stoffe doet zien. Al de jongere gasten, mannen en vrouwen, dragen bloemkransen om 't hoofd. Wel hebben heilige monniken die weelde veroordeeld en tegen den tooi van rozen gepredikt en geschreven, maar de kanunniken, die hier in hun wit kleed met zwarten mantel tusschen de gasten aanzitten, oordeelen er blijkbaar niet zoo gestreng over. Daar was niemand, die de gasten te nooden hoefde om den keurigen en stevigen spijzen eer aan te doen. 't Vleesch van wilde ossen en herten, van lammeren en kalveren, gebraden en gezoden, liet zich goed smaken met de moesgroenten en pekelvruchten en de zwaar zilveren bekers werden door de schenkers telkens weer gevuld met Hamburgsch en Duisburgsch bier. Maar de jonkvrouwen verlangen reeds naar 't nagerecht, niet alleen om al die zoete kruiden uit Vlaanderen aangevoerd, tragien, zukersrozaet, aenysconfijt, mandren, dyacitren, niet zoozeer om den wijn van Sente Jan, maar wijl dan de abelspelers en sprookzangers binnenkomen. Een der kamervrouwen heeft Sophia toegefluisterd, dat er zooeven een nieuw minstreel is aangekomen, een zeer schoon jonkman, en als men dus, nu 't eerste gedeelte van den maaltijd is afgeloopen, aan de lagere tafel ook wel met groote aandacht toeluistert, naar wat de binnengetreden zangers al spelende voorstellen, is de nieuwsgierigheid toch al te groot voor wat volgen zal, want in deze streken reizen de minstreelen niet zoo veelvuldig en deze sprookzeggers heeft men meer gehoord. Maar de ouderen luisteren met gespannen aandacht en ook vooral den kanunniken behaagt het schoone spel van Barlaam en Josophat, dat verhaalt hoe een Oostersche koningszoon, door zijn vader gevangen wordt gehouden, daar de zieners bij zijne geboorte hebben voorspeld, dat hij Christen zal worden. Toch baat de vaderlijke gestrengheid niet, want juist door deze eenzaamheid gaat prins Josophat naar de waarheid verlangen en den priesterkluizenaar Barlaam, die als juwelier aan 's konings hof komt, leert en doopt hem. Dan komt de vader in grooten toorn en stelt allerlei verleiding in 't werk om den zoon afvallig te maken. Maar de jonge Christen overwint alle bekoringen. Ten einde raad, deelt de vader zijn rijk met hem, en hoopt, dat de zoon aldus het Christendom zal vergeten. Maar Josophat regeert als een echt christenvorst en bekeert zijn vader. En nu hebben de spelers niets meer te doen dan de luide toejuichingen in ontvangst te nemen en wat hun misschien nog wel zoo lief is, ook de beurs, die Vrouwe Katharina, den oudste, een achtbaar grijsaard, toereikt. Na de lange stilte is er nu groot rumoer in de zale en bijna onopgemerkt treedt de jonge minstreel binnen. Waarlijk een schoone knaap: in dien korten blauwen lijfrok, het midden omgordeld van een zwart lederen, met ronde zilverplaatjes versierden lijfriem, de roode achterovergeslagen kap, waarvan de zeer lange punt hem tot bijna op de hielen afhangt. Hij draagt witte hozen en zwart lederen schoeisel met koorden boven den voet. Hij is zoo rank en slank als een opgeschoten berk en 't golvend blond haar zou met de helderblauwe oogen hem een haast vrouwelijk aanzien geven, ware 't niet dat om den vasten mond en op gansch dat jonge gelaat een trek van onverzettelijke wilskracht lag. Met groote vrijmoedigheid schrijdt hij de zale door tot vóór den zetel der burchtvrouwe.
(Wordt vervolgd.) |