Mannen van weleer.
Naar Pater Louis Coloma.
I.
En zij waren groot in hunne heldendaden en kort in hunne verslagen.
Den 8sten April 1579 was er in het kamp der troepen, welke onder de muren van Maastricht en op beide oevers der Maas legerden, een buitengewone opgewondenheid te bespeuren. Duitschers, Bourgondiërs, Ieren, Italianen en Spanjaarden roerden zich allerwegen in hunne kwartieren met die stelselmatige bedrijvigheid, die gemeenschappelijk handelen en ȧlgemeene toewijding aan eene zaak bewijst. De lichte ruiterij sleepte takken en onkruid van de oevers aan; eenigen bonden bossen rijshout bijeen, waarmede zij de grachten vulden, anderen vlochten schanskorven, om de artillerie te dekken, weder anderen stopten wol en hop in zakken, om schansen op te werpen, of voerden op hunne door ossen getrokken affuiten de kanonnen aan, welke bressen in de muren moesten schieten, kortom, iedereen maakte zich gereed tot de bestorming, die, na eene belegering van drie maanden, den volgenden dag bij zonsopgang zoude ondernomen worden. Een ruiter, door verscheidene anderen gevolgd, bezocht, dravend op zijn bruin, de verschillende kwartieren en regelde alles, terwijl hij elkeen aanmoedigde; hij droeg geen wapens hoegenaamd, alleen een blauwe, met marterbont afgezette overjas, met een muts van dezelfde stof op het hoofd. Het was Alexander Farnese, hertog van Parma en Piacensa, gouverneur-generaal der Nederlanden in naam zijner katholieke majesteit Philips II, den wijzen koning.
Op den achtergrond verhieven zich de zwarte muren van Maastricht, die ongelukkige stad, welke onder den drievoudigen geesel van oorlog, hongersnood en wetteloosheid destijds zooveel had te lijden. De protestantsche bezetting had de katholieke kerken en bedehuizen geplunderd, de heiligenbeelden vernield en eenige er van naar die bastions gesleept, waar het geweervuur en het geschut der artillerie het meest te duchten waren. Een zeer schoon en groot beeld, voorstellende de Moedermaagd met het Goddelijk Kind op den arm, hadden zij geplaatst op de batterij, welke het dichtst bij de loopgraven van het katholieke leger lag, en de soldaten, met kerkelijke gewaden bekleed, bootsten spottenderwijs de ceremonies van den katholieken eeredienst na. Zij dreven de vermetelheid zelfs zóó ver, dat zij met den priesterlijken tooi omhangen, op de rollaag van den muur heen en weer liepen. Een heiligschennende uitdaging, welke in het katholieke leger dien heiligen toorn opriep, die steeds de vader van grootsche daden is; dien heiligen toorn, welke de laffe onverschilligheid van onzen tijd niet begrijpt en dien zij daarom uitkrijt als onverdraagzaamheid en dweepzucht; dien heiligen toorn, welken de Geest der waarheid billijkt en aanbeveelt met de woorden: Irascimini et nolite peccare - wordt gram, maar zondigt niet!
De tromroffel, waardoor aan de katholieke soldaten het uur werd aangekondigd, waarop zij zich in hunne kwartieren moesten terugtrekken, was reeds weggestorven: met de invallende duisternis traden zij bij een tweede signaal in hunne tenten, en thans was het niet meer geoorloofd, het kamp te verlaten, zonder aan de wacht het wachtwoord van den dag te geven.
Inmiddels had in een der kwartieren, waar de beroemde Spaansche regimenten kampeerden, een destijds gewoon, doch heden ten dage zonderling schouwspel plaats, hetwelk meer dan éen rekruut van onzen tijd een spottenden glimlach zou hebben ontlokt. Op een open plek, door een kring van tenten omringd, zag men een dicht opeengepakte menigte soldeniers; sommigen zaten, anderen stonden. In het midden stond een man, klein van gestalte en zwak van uitzicht op een trommel, waarover een plank gelegd was; hij droeg de toga der leden van het gezelschap van Jesus, hief een kruisbeeld omhoog, verkondigde aan de gevreesde soldaten het goddelijk woord en bereidde ze ter dood, terwijl hij hun den weg ter zegepraal toonde.
En deze schaar van strijdlustige mannen, van wie er velen verwilderd en onuitsprekelijk ruw waren, die navolgers van de Machabeeërs, welke allen moedig, doch waarvan er maar weinigen deugdzaam waren, luisterden met gebogen hoofden naar de ernstige waarheden, terwijl er meer dan één traan over de doorploegde wangen biggelde en in de grijze baarden verloren ging, en meer dan een pantserhandschoen op de stalen wapenrusting sloeg, waarachter een rouwmoedig hart klopte. Want de meest op den voorgrond tredende trek van dien tijd, welke door den éen hoogelijk geprezen en door den ander zoo deerlijk gesmaad wordt, was het oprechte geloof, dat in elks borst leefde, was de onwrikbare achting voor het priesterschap, was een gevestigde moraal, welke nog niet goed en kwaad dooreengehaspeld had. Daarom ook wisten zij, die slecht handelden, dat zij slecht handelden; zij vreesden de openlijke blaam, en deze overtuiging, deze vrees opende de deur voor het schaamtegevoel, dat in 's menschen geest de nederigheid en het berouw verwekt, dat vergiffenis afsmeekt en verkrijgt en beterschap waarborgt.
Vele officieren en soldaten verwijderden zich uit den kring en wendden zich naar de verschillende tenten, die zich van de andere onderscheidden, doordien zij met een kruis prijkten; zij gingen, om aan de door den hertog ontboden afgezanten van het Gezelschap van Jesus hunne biecht te spreken.
Een jonge ridder van voornaam uiterlijk had juist zooeven op een der beide schipbruggen, welke de verbinding tusschen het leger op beide oevers der rivier uitmaakten, op wacht gestaan. Hij droeg de net kleedende rood-gele uniform van een infanterie-regiment en liet door het ontbreken van wapenrusting erkennen, dat zijn rang die eens vaandrigs was. Jong, overmoedig en lichtzinnig, had hij zich verscheidene vermaningen op den hals gehaald van de Jesuïeten-missionàrissen, die hem daardoor tegen zich ingenomen hadden. Desniettegenstaande hield hij zich op bij een groep ruiters, die, op blokken hout staande, naar het woord Gods luisterden.
De zon, die voor menigeen van deze helden niet meer zou schijnen, was reeds ondergegaan, en de muren van Maastricht nàmen allengskens het voorkomen aan van een reusachtige, groote vlek, welke tegen den bleek- en rood-gekleurden horizont afstak. De protestanten hadden twee houtmijten op den muur aangestoken, aan weerskanten van het Moedergodsbeeld, dat op de rollaag te zien was. Bij den rossen vuurgloed werd het heilige beeld, dat aan de afvallige stad den rug toekeerde en aan de Spanjaards den goddelijken Zoon toonde, duidelijk zichtbaar, alsof Zijne Moeder van Hem de bescherming van het geloof afsmeekte, hetwelk Hij aan het kruis tot zulk een duren prijs gekocht had.
De Jesuïet keerde zich naar den muur en wees met den vinger naar het beeld.
‘Bezit gij lieden den moed, dat vrij te koopen?’ vroeg hij eenvoudig. ‘Doet het en wij zullen aan de voeten er van voor de inneming van Maastricht ons dankgebed storten.’
Toen de vaandrig dat hoorde, wierp hij zijn ijzeren handschoen ter aarde en riep met een aanmatiging, welke eerder voortsproot uit zijn overgeërfden hoogmoed dan uit zijn jeugdige vermetelheid:
‘Nooit wil ik weder een voet op Castilischen grond zetten, als deze Juan Fernandez niet meent, dat het gemakkelijker is, een bolwerk te bestormen dan een absolutie toe te dienen!’
Deze woorden kwamen den Jesuïet ter oore; met opgeheven kruis stapte hij van den trommel en keerde zich naar de groep ruiters. Zijn kleine gestalte scheen gegroeid, de deemoedige uitdrukking verdwenen, en beiden maakten plaats voor een indrukwekkende houding, welke ietwat bovennatuurlijks had.
‘Kent gij mij?’ riep hij den aanmatigenden vaandrig toe en greep hem bij den arm.
‘Ja,’ antwoordde deze beteuterd.
‘Weet ge, dat ik een priester ben?’
‘Ja.’
‘Kniel dan aan mijne voeten en kus deze hand, die in Christus' Naam zegent en vergeeft.’
En terwijl Juan Fernandez dit zegde, klonk zijne stem zóó verpletterend en machtig, dat de ridder, door de kracht er van overweldigd, langzaam zijn hoofd ontblootte, zijn knie boog en de hand kuste, welke de Jesuïet hem toestak.
Allen rondom bewaarden het diepste stilzwijgen; de ridder was weder opgestaan. Alsnu wierp pater Juan Fernandez zich voor zijne voeten neder en boog zijn voorhoofd in het stof.
‘Gij hebt den dienaar Gods voldoening geschonken, heer ridder,’ zeide hij. ‘De mensch.... de geringe Juan Fernandez is het niet waard, dat hij u de voeten kust... vertrap hem, heer Alvar de Mirabal; trap hem, want gij treedt dan toch maar op een omhulsel van ellende.’
De ridder brak in snikken uit. Op 't zelfde oogenblik gaf de trommelslager het tweede signaal, de kring ontbond zich en langzaam begaven de soldeniers zich naar hunne tenten.
Twee uren daarna heerschte er in het kamp een doodsche stilte, slechts van tijd tot tijd onderbroken door het roepen der schildwachten. Daarop trad een man, in een langen, zwarten mantel gehuld, uit de tent van pater Juan Fernandez; het was de vaandrig Alvar de Mirabal, die bij den Jesuïet gebiecht en vervolgens op zijne knieën gezworen had, òf bij de bestorming te vallen, of het door de protestanten ontheiligde beeld der Moeder Gods te veroveren.