Jan van Arkel.
Historische roman uit het einde der 13de en 't begin der 14de eeuw,
door
Albertine Smulders.
(Vervolg.)
De jonker van Renesse zag verbaasd. Hij bemerkte wel, dat het haar ernst was, en dat zij, op haar vlug paardje gezeten, niet zou schromen den reiswagen en haar geleide achter zich te laten om dwars door veld en duinen op den Burcht aan te rijden. 't Was niet enkel vrees, die haar beheerschte. De bevallige, maar beschroomde en onbeduidende jonkvrouw, waarvoor hij Ermgaard had gehouden, zou in angst om zijne hulp hebben gesmeekt. Deze Ermgaard vertrouwde op zich zelve en op haar paard, zij had roekeloozen moed, maar ook wilskracht, zij deed hem aan de dappere burchtvrouwen denken, die tijdens de kruistochten zich zelven tegen den vijand wisten te beschermen, maar ofschoon zijne bewondering voor haar toenam, begreep hij toch opeens, dat hij niets van haar te hopen had. Nooit had zij, tijdens haar verblijf te Renesse, zoo onbeschroomd naar hem geluisterd en met hem gesproken; nooit had hij haar uit hare stille teruggetrokkenheid kunnen lokken, maar nu doorzag hij plotseling, dat dit niet enkel uit schroomvalligheid was, maar wijl hij haar mishaagde. Nu wist hij, dat niemands invloed deze vrouw zou kunnen dwingen tot een huwelijk met hem, wanneer hij zelf haar niet kon winnen.
Intusschen was de ruiter dichterbij gekomen. Hij reed zoo kalm en zijne gansche houding was zoo vreedzaam, dat de kleine troep en zelfs de vrouwen niet meer aan gevaar dachten.
Zijn prachtig zwart paard trok Ermgaard's aandacht en zij bleef aan het venstertje staan om hem voorbij te zien rijden. Zeker was de eenzame man geen eenvoudig wapenknecht of schildknaap, al mocht men zijne wapenrusting noch die van zijn paard kostbaar noemen. Hij droeg het gevlochten maliehemd en daarover den wapenrok; van zijn helm, waarboven een pluim wapperde, was 't vizier neergelaten, maar wat zijne verschijning zoo opmerkelijk maakte; zijne gansche uitrusting was even koolzwart als zijn ros. Tegen de blauwe zomerlucht stak die zwarte gestalte scherp af, toen hij heel langzaam nader kwam, door de helmgaten van het vizier den kleinen troep aandachtig beschouwende. Hij kwam vlak voorbij den wagen gereden en zag Ermgaard strak aan, zij merkte op hoe 't eenig blinkend sieraad, wat hij droeg, een klein zilveren fluitje was, dat om zijn hals hing en hoe op de zwartzijden wapenrok geen wapen of ander teeken prijkte.
Jan van Renesse had bij de nadering des ruiters, om op alles voorbereid te zijn, zijn schildknaap aan de spits der wapenknechten doen rijden en hem waakzaamheid aanbevolen, zelf dekte hij de achterhoede.
De vreemde ridder was hun reeds een eind voorbij, toen hij plotseling, als bedacht hij zich, terugkeerde en Jan van Renesse ter zijde reed.
‘Met uw oorlof, jonker van Renesse,’ zeide hij met groote hoffelijkheid, ‘uit het kleine geleide, waarmede gij uwe vrouwen hebt omringd, durf ik opmaken, dat gij al te zeer op uwe dapperheid vertrouwt of onkundig zijt van de onveiligheid dezer streken.’
‘Uwe bezorgdheid is treffend, heer ridder,’ antwoordde Renesse spottend, ‘maar, indien ge mij kent, weet ge ook, dat eene onveilige streek mij niet bevreesd maakt.’
‘Uw antwoord op mijne heusche waarschuwing zou een dorper passen, jonker; gij kondt wel begrijpen, dat die niet u gold, maar, haar die onder uwe bescherming staan. En wijl ik de vrouwen wensch te beschermen, wil ik er u op wijzen, dat ge een boogschot verder op de bende van Van der Lee zult stuiten, die zeer talrijk is en waarvan ge weet, dat zij geen genade geeft.’
‘Gij, die u voor uw naam en wapen te schamen lijkt, zijt dan in goede verstandhouding met dien gevloekte, dat ge ongehinderd hebt kunnen doortrekken!’
‘Ja, ik had een vrijgeleide,’ zeide de vreemde ridder, op wien de kwetsende woorden van Renesse niet den minsten indruk schenen te maken, ‘en wat mijn naam en wapen betreft,’ ging hij op denzelfden kalmen toon voort, ‘ze zijn die van een man, die geen beleediging ongewroken laat, maar alles ter gelegener tijde. Wilt gij, dat mijn vrijgeleide ook u diene, jonker van Renesse?’
‘Neen, dat wil ik niet,’ riep Renesse in woedende drift, ‘mijn zwaard zal mijn vrijgeleide zijn.’
‘Dan zal het zonder uw wil geschieden,’ en met die woorden reed de zwarte ruiter snel naar den reiswagen, tot aan het venstertje, waarvoor Ermgaard gezeten was met Sophia van der Goude.
‘Jonkvrouwen,’ zeide hij, terwijl zij verbaasd opzagen, ‘misschien zult gij zoo straks den weg versperd vinden door gewapenden. Wanneer gij echter dit toont, zal niemand van de uwen gehinderd worden,’ en hij reikte Ermgaard een zwartzijden sjerp over, terwijl den teugel wendende, om heen te gaan.
‘Mogen wij niet weten, wie ons dezen dienst bewijst?’ vroeg Sophia van der Goude: zij had juist tegen Ermgaard over den geheimzinnigen ruiter gesproken zonder te weten, dat hij nog in de achterhoede toefde.
‘Ongetwijfeld!’ zeide de ridder, met opzet hare bedoeling niet begrijpende; hij sloeg zijn vizier op en de beide meisjes zagen even een heel jong, vriendelijk gelaat, met kinderlijke, blauwe oogen, die haar lachend aanstaarden; 't volgend oogenblik, vóórdat jonker Jan den wagen bereikte, had de ruiter zijn vizier neergelaten en was langs een zijweg heengedraafd.
Schoon Renesse met veel booze woorden eischte, dat men de sjerp van den ridder zou wegwerpen en indien er zich gevaar mócht voordoen, alleen zou vertrouwen op het kleine geleide, weigerden zijne stiefmoeder, de jonkvrouwen en de oude geestelijke eenparig hem ter wille te zijn. Toornig verklaarde hij, dat de eenzame ruiter een goddeloos booswicht moest wezen, die met Pelgrim van der Lee heulde, toen de weg, die hier smaller en van weerszijden dicht begroeid was, zich als bij tooverslag met wapenknechten vulde, die den reiswagen en de ruiters aan alle kanten omringden. 't Was meest voetvolk, maar op een sein kwamen uit dwarspaden en over het veld ruiters aanrennen. Tegenweer willen bieden ware eenvoudig dwaasheid geweest, ofschoon Renesse zijn zwaard trok en op hoogen toon vroeg, wat deze aanval beteekende.
‘Het beteekent,’ zeide de hoofdman, een reusachtig krijger, met een woest en wreed uiterlijk, ‘dat al wat gij meevoert onze buit is. De vrouwen zijn onze gevangenen en gij, ridder, kunt met uwe gezellen kiezen tusschen neergestooten te worden of zonder paarden en wapens verder te reizen.’
‘Dorper,’ kreet Renesse en hief zijn zwaard op, ‘denkt ge den jonker van Renesse zoo te kunnen smaden?’
De man in het lederen wambuis hief even de hand omhoog en in een oogenblik, vóór hij zich kon verdedigen, was jonker Jan van achteren aangevallen, van 't paard gerukt en gekneveld.
De vrouwen riepen intusschen tot de wapenknechten, die brutaal door de venstertjes naar binnen gluurden, om het hoofd der bende tot haar te brengen, want dat zij vrijgeleide hadden.
Eindelijk boodschapte een der knechten het aan den reusachtigen kerel, die woest lachend, spotte met Renesse's onmachtige woede. Hij zag verbaasd op, maar naderde toch den wagen, waar Ermgaard hem de zwarte sjerp overreikte. Hij ontvouwde die en bekeek ze zorgvuldig, daarna boog hij met ruwe onderdanigheid, en ze teruggevende zeide hij:
‘Zooals mijn meester beveelt.’
Een oogenblik later was de gansche bende verdwenen, zonder eenige schade te doen, juist als ware het een vreeselijke droom geweest; alléen stond Renesse nog met gebonden armen op den weg en zijn eigen knechten moesten hem losbinden.
Zonder een woord te spreken, besteeg hij zijn paard en reed voort, den stoet vooruit.
Nog geheel onder den indruk van het doorgestane gevaar, spraken de vrouwen binnen den wagen allen te gelijk over de wonderlijke ontsnapping. Men bezichtigde nu met opmerkzaamheid de sjerp, waarop in een der hoeken, met roode zijde, een hollend paard was geborduurd. Men verdiepte zich in gissingen, wie de ruiter toch mocht zijn, die hen van de woeste bende had bevrijd, en was het er over eens, na de beschrijving, die Sophia van hem gaf, dat hij onmogelijk in betrekking met de roovers kon staan, doch op een of andere wijze een gunstigen invloed op hen uitoefende. Ermgaard zweeg: zij alleen had de woorden van den hoofdman verstaan: ‘Zooals mijn meester beveelt,’ - zij alleen wist zeker, dat de zwarte ridder niemand anders zijn kon dan de beruchte Pelgrim van der Lee, en zij voelde toch in haars harten binnenste eene onverklaarbare neiging om den jonkman te verdedigen, wiens vroolijke, kinderlijke oogen zij nog zag schitteren. Dat kon de blik niet zijn van een door den duivel beheerschten woesteling.
Heel langzaam schommelde de wagen nu over een mul zandpad, dat door de duinen naar 't zeestrand leidde. Men trok langs Ruckanje, waar de bewoners deels ter zee gingen om te visschen, deels de ‘zoutneringe’ uitoefenden, eene wijze om zout te winnen, waarbij uit gedolven aarde met zeewater besproeid het zout gekookt wérd, 't welke men fel-barnen noemde en dat later verboden werd, daar de grond er onder leed.
Nu kwam ook spoedig de groote, hooge