De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan een martelaar.
| |
[pagina 128]
| |
de plechtige herdenking van het zilveren jubelé des pausen en van den vijf-en-twintigsten verjaardag van het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in schotland, gevierd in de pro-kathedraal te edinburg.
| |
[pagina 129]
| |
Fig. 1. Struisvogelei uit Soedan.
Fig. 2. Ei uit Kaïro met oud-Egyptische figuren.
Fig. 3. Struisvogelei met Koran-spreuken.
Fig. 4. Australisch emoe-ei met Japansch relief-werk.
Fig. 5. Kraanvogelei met basrelief-versiering.
Fig. 6. Kraanvogelei met Japansche bloemversiering.
Fig. 7. Ei uit Noord-Afrika.
Fig. 8. Zuid-Amerikaansch ei met gaucho.
Fig. 9. Zuid-Amerikaansch ei met het wapen van Argentinië.
| |
[pagina 130]
| |
laten wij ons wat haasten, opdat wij niet te laat bij het H. Offer komen. Gij weet, dat ik van te voren nog het een en ander op het altaar in gereedheid moet brengen. Zie eens, hoe ver de heilige vader Ignatius en de anderen ons vooruit zijn! - En zeg mij nu eens,’ fluisterde hij, terwijl hij zijn hand op den schouder van den jongeling liet rusten, ‘voeldet gij u werkelijk geroepen als leermeester van dien soldaat op te treden, of was het trotschheid en ergernis over de beschimping ons aangedaan?’ Dionysius kleurde beschaamd. Maar toen hij eenige oogenblikken zwijgend naast Pyrrhus was voortgegaan, zeide hij lachende: ‘Natuurlijk, tot tijdverdrijf mogen zulke gewichtige zaken niet dienen. Ook wil ik wel toegeven, dat die uitroep mijn trots prikkelde. Maar ik wilde toch ook dien man beter inlichten,’ riep hij levendig met schitterende oogen uit. ‘En vondt ge dat dan niet goed? Zoudt gij u dan niet over de bekeering van een mensch verheugd hebben?’ ‘Zeker, mijn zoon; hoe kunt gij nu daaraan twijfelen? Iedere ziel toch is van onschatbare waarde; overigens weet gij, dat wij iederen dag voor de bekeering der ongeloovigen bidden, en dat geschiedt vooral bij het vieren der heilige Geheimen, waarbij gij nog niet wordt toegelaten.’ ‘Maar waarom doet men dan geen pogingen om hen te bekeeren?’ ‘Ik zal ze zeker in het werk stellen, als er maar hoop is, iets goeds tot stand te brengen.’ ‘En gij zegt mij toch, dat men alles moet hopen.’ ‘Terecht; alle goeds, wanneer en hoe God het ook wil. Intusschen mogen wij maar niet bij iedere gelegenheid op wonderen rekenen, mijn zoon; dat zou geen hoop wezen, maar vermetelheid.’ ‘Nu, wij zouden toch eerst Gods bijstand kunnen vragen en dan onze pogingen in het werk stellen.’ ‘De groote vraag is deze: Zijn wij er toe geroepen?’ Dionysius dacht een oogenblik na. Toen zeide hij op zachten toon: ‘Vergeef mij, eerwaardige vader; want, hoewel ik zoo even een weinig ontstemd was, zal ik toch niet vergeten hoeveel eerbied ik u, mijn goeden leermeester, verschuldigd ben; - maar zou men het niet gebrek aan zielenijver kunnen noemen?’ ‘Neen,’ antwoordde Pyrrhus vol vuur, ‘daarvoor moge de Heer ons bewaren! Gij leest iederen dag Homerus, mijn Dionysius, en gij kent zijne werken beter dan de H. Schrift; zeg mij, hoe lang lagen de Grieken voor Troje's muren?’ ‘Hoe lang? Tien jaren.’ ‘Maar waarom zoo lang? Was er hun niets aan gelegen de stad in te nemen?’ ‘Er was hun integendeel zeer veel aan gelegen; want daarom alleen waren zij van verre er heen gekomen.’ ‘Goed; maar waarom bestormden zij Troje dan maar niet dadelijk?’ ‘Omdat zij het niet konden.’ ‘Juist; maar waarom konden zij het dan niet?’ ‘De stad was van buitengewoon sterke vestingwerken voorzien; diepe, breede grachten omgaven haar van alle kanten, en hare muren, hooger dan de hoogste stormladders, werden door de belegerden met de grootste hardnekkigheid verdedigd. Bovendien al die wachttorens en al die krijgswerktuigen, waarmede men steenen op de vijanden slingerde. Kortom, de Trojanen waren even vast besloten, Troje te behouden, als de Grieken het in te nemen. Daarom bleef hun, om de stad te overmeesteren, geen ander middel over dan geduldig eene gunstige gelegenheid af te wachten.’ ‘En dat is dezelfde reden,’ zeide Pyrrhus vriendelijk maar ernstig, ‘waarom de Kerk ons niet toestaat, overal rond te gaan en van iedereen, dien wij op weg ontmoeten, een bekeerling te trachten te maken, ofschoon wij ieder oogenblik bereid zijn, ons leven te geven, om allen voor Christus te winnen.’ ‘Maar ik zie niet in, waarom het zoo moeilijk is een ongeloovige te bekeeren. Als de waarheid eenmaal de waarheid is....’ ‘De waarheid is de waarheid,’ onderbrak Pyrrhus hem, ‘maar de menschelijke wil is ook de menschelijke wil, en hij heeft het gevaarvolle recht aan de waarheid te kunnen wederstaan, zoodat het verstand ze niet erkent, of minstens niet in die mate, om tot volle overtuiging te geraken. Onze goddelijke Heiland sprak eens van menschen, die oogen hebben en niet zien, ooren en niet hooren, zoodat het nutteloos is, hun de waarheid te verkondigen. Dan moet men wachten tot God hun Zijne bijzondere genade schenkt. Ons voornaamste wapen tegen het ongeloof is het gebed. Redetwisten prikkelt; maar wie bidt, overwint ten slotte.’ Daarop gingen zij stilzwijgend naast elkander voort.
***
In het huis van Epitropus was men intusschen druk bezig om alles voor de plechtige viering van het H. Misoffer in gereedheid te brengen. Stel u echter dit huis niet voor als een bisschoppelijk paleis of een prachtvol verblijf van een rijken patriciër. Wat de H. Paulus vroeger aan de Christenen der weelderige stad Corinthe had geschreven, gold evenzeer voor het rijke, handeldrijvende Smyrna: ‘niet vele machtigen, niet vele aanzienlijken’Ga naar voetnoot1) ontvingen de genade der roeping tot het Christelijk Geloof te midden van het heerschende heidendom, dat hen haatte en bekampte. Epitropus was in de oogen der wereld maar een eenvoudig koopman en wanneer hij zich op het marktplein vertoonde, ontweken de meesten hem, omdat hij deel uitmaakte van de verafschuwde ‘sekte’ der Christenen. Maar het christelijk Geloof schonk hem hiervoor overvloedigen troost. Zijne vrouw Glaucis had reeds voor hem het Christendom omhelsd; al zijne kinderen maakten deel uit van de gemeenschap der geloovigen, en zijn huis deed eenigermate als hoofdkerk van Smyrna dienst; want in zijn huis was het, waar de H. Polycarpus, omgeven van zijne priesters en diakens, in eene groote, hooger gelegen ruimte, die geheel voor dit doel was ingericht, de heilige Geheimen vierde. Alles is reeds voor het H. Offer gereed. Men wacht nog slechts op de komst van den H. Ignatius; want het bericht, dat de groote bisschop van Antiochië, als gevangene om Christus' wille op zijn weg naar het martelaarschap, ook te Smyrna zal moeten vertoeven, was reeds van uit de naburige steden hier doorgedrongen. De vergadering in het huis van Epitropus gelijkt daarom meer op eene synode dan op eene plechtige bijeenkomst. Vier bisschoppen, omgeven van hunne priesters, staan gereed den grooten bisschop en martelaar te begroeten en hem hunne vereering te betuigen. Daar is op de eerste plaats Polycarpus, de bisschop van Smyrna's Kerk. Ofschoon niet zoo hoog bejaard als de eerbiedwaardige grijsaard Ignatius, dien hij zoo teeder in God bemint, is hij toch weleer zijn medeleerling geweest. Hij zat met hem aan de voeten van den grooten apostel en evangelist Joannes, ‘den leerling, dien de Heer beminde.’ Wel mag men dus van deze beide mannen zeggen, dat zij de hemelsche wijsheid leerden uit den mond van hem, die bij het laatste Avondmaal aan de borst van het menschgeworden Woord, de eeuwige Wijsheid, heeft mogen rusten. Polycarpus heeft zijn vriend en gezel wel vele jaren overleefd, maar de martelkroon is ook hem niet ontgaan. Zestig jaar later zal hij zijnen medebroeder volgen en door den marteldood in den Hemel weder met hem worden vereenigd. Ook de naburige kerken van Azië zijn bij deze plechtigheid in Smyrna vertegen woordigd: Onesimus, bisschop van Ephese, Damasus van Magnesia en Polybius van Tralles, nemen naar ouderdom of duur van hun heilig ambt de hun toekomende plaatsen in. Men kan de bisschoppen dadelijk herkennen aan hunne witte, met goud bestikte stolen, wier uiteinden kruiselings over de borst gelegd zijn. Ook bejegenen de geloovigen hen met bijzonderen eerbied; want ieder, die na het uitspreken van het herkenningsteeken: ‘Het Lam, dat voor ons is geslachtofferd’ door de bij de deuren wakende wachters is binnengelaten, knielt eerbiedig voor de bisschoppen neder, kust hunne handen en vraagt hunnen zegen. Polycarpus, hun eigen bisschop, wordt het eerst gegroet en daarna de andere bisschoppen. Intusschen hebben de diakens, geholpen door de onder hen staande lectoren en acolythen, de laatste voorbereidingen tot de heilige plechtigheid gereed. Opeens verneemt men van buiten voor de deuren een gedempt, verward gedruisch. Pyrrhus treedt binnen en nadert met vlugge schreden zijn bisschop Polycarpus, die in gedachten verzonken op zijnen staf leunt. Nadat zij zacht eenige woorden met elkander hebben gewisseld, geeft Polycarpus zijnen ambtbroeders een teeken, waarop de vier bisschoppen, gevolgd door alle aanwezige priesters en diakens, in plechtig gevolg naar den uitgang voortschrijden. Schier tegelijkertijd treedt de grijze Ignatius, steunende op den arm van dengene, die hem van de haven hierheen geleidde, wankelend de zaal binnen. Men ziet, hoe de last der jaren hem neerbuigt, hoe de ontberingen zijne lichamelijke krachten hebben verzwakt; maar de geest van den heiligen grijsaard heeft al zijne frischheid en opgewektheid behouden, en juist nu is hij nog opgewekter, daar hij zich staan voelt op den drempel van het eeuwige Leven. En nu zie, met welk eene liefde en eerbied de gemeente van Smyrna den heiligen martelaar ontvangt; hoe eerst Polycarpus en daarna de andere bisschoppen hem den broederkus op de bleeke, ingevallen wangen drukken; hoe daarna de priesters en geloovigen hem omringen en zich gelukkig achten zijne bevende handen met hunne lippen te mogen aanraken en met hunne tranen te besproeien! Zie, hoe de schitterende glans zijner oogen, waarin mannekracht noch aardsche schoonheid licht, aller harten ontvonkt en in hemelsche begeestering ontvlamt! Nu ontstaat er een broederlijke wedijver tusschen Ignatius en Polycarpus, wie van hen het allerheiligste Offer moet opdragen; elk wil de geringste zijn. Alleen vreest Polycarpus, dat de heilige grijsaard door de smartvolle reis en de vele mishandelingen te zwak is om zich nog meer te vermoeien. Maar nauwelijks bemerkt Ignatius, waarom zijn vriend zoo bezorgd voor hem is, of hij vordert voor zich het voorrecht op. Men geleidt hem naar het altaar en het heilig Offer begint. Lang na het einde der heilige handeling knielt de grijze martelaar in vurig gebed nog aan den voet van het altaar. Hoe dankt hij den Goddelijken Verlosser, dat hij Hem nog eenmaal in het Allerheiligste Sacrament heeft mogen ontvangen! Wellicht is dit zijne laatste Communie, zijn laatste Teerspijze, ‘voordat hij lijde’, en ongetwijfeld heeft hij ze met het bitter lijden van zijnen goddelijken Meester en met diens laatste Avondmaal vereenigd, dat de Heer, in den nacht waarin hij verraden werd, met zijne jongeren vierde. Maar wie zal vermoeden, wat er in dit uur der innigste vereeniging met zijne gekruisigde Liefde in het hart van den opgetogen martelaar omging! Als Ignatius geruimen tijd in geestverrukking heeft doorgebracht, nadert men | |
[pagina 131]
| |
hem en roept hem zacht tot de werkelijkheid terug. Uitgeput en krachteloos ligt hij daar neder; dringend heeft hij rust en verkwikking van noode.... Behoedzaam geleidt men hem naar het platte dak van het huis, en door de frissche zeelucht verkwikt, keeren langzamerhand zijne geestkracht en opgewektheid terug, terwijl de aanwezigen als om strijd hem hunne diensten aanbieden. Eene over het dak uitgespannen tent beschut Ignatius en zijne vrienden tegen de zonnestralen, die in Klein-Azië zelfs in den wintertijd soms nog hevig branden, maar belet niet het heerlijk vergezicht op de golf, de haven, de bergen in den omtrek, de bekoorlijke dalen met hunne olijvendreven. Aan de eene zijde verheft zich de Sipylus, aan welks westelijken voet de prachtige stad Smyrna zich amphitheaters-gewijze omhoog heft; aan de andere fonkelt en glinstert de waterspiegel der uitgestrekte golf in de stralen van een onbewolkte zon, en het zachte suizen der licht bewogen morgenlucht, die af en toe over het dak heenstrijkt en, onder de tent spelend, de wangen van den heiligen grijsaard verkoelt, is als het ruischen van engelenwiek.... Dadelen, gerstenbrood, tonijn en Chioswijn worden hem ter verkwikking aangeboden. Een weinig voedsel neemt Ignatius ten laatste onder den drang zijner vrienden; want van zijne jeugd af had hij zich aan een leven van versterving gewoon gemaakt. Epitropus en zijne vrouw begrijpen, dat hij reeds den hemel toebehoort; daarom dienen zij hem knielende, hoezeer de ootmoedige martelaar zich tegen deze onderscheiding verzet. In eerbiedig zwijgen wacht de vergadering der geloovigen verlangend, dat de Heilige nog eenige woorden ter onderrichting en vermaning tot hen zal spreken. Onderwijl is er een schrijven gekomen van den scheepskapitein en aan den deurbewaker van Epitropus overhandigd. Daarin wordt gemeld, dat het schip, waarmede Ignatius is gekomen, lek is bevonden en daarom voor meerdere dagen ter herstelling op de werf moet blijven. De kapitein verzekert, dat hij den godsdienst van Ignatius haat en veracht, maar niettemin er voor uitkomt, het volste vertrouwen te stellen in zijn persoon. Hij is overtuigd, dat de martelaar, wat hij eenmaal beloofd heeft, tot iederen prijs gestand zal doen en daarom is hem diens eerewoord voldoende, dat hij het huis van Epitropus niet eerder zal verlaten, dan wanneer hij hem zelf zal komen halen. Dat is voor allen, Ignatius uitgezonderd, een blijde, vreugdevolle tijding. Zoo zal hij dan toch nog eenige dagen in hun midden vertoeven; hen door de zalige opgewektheid van zijn hemelsch aangezicht opbeuren en hen door woord en voorbeeld in het goede versterken. Maar voor den zoo hartstochtelijk naar den Hemel verlangenden martelaar is het een zwaar offer, nu hij zich op den weg van het lijden, dat hem voor altijd met God moet vereenigen, ziet opgehouden en tot staan gebracht. Hij kent nog maar één wensch, zijn vurige begeerte: ‘dat hij wonen mag in het Huis des Heeren al de dagen zijns levens’ en den langen dag der eeuwigheid, ‘dat hij het welbehagen des Heeren mag aanschouwen en Zijnen tempel bezoeken.’Ga naar voetnoot1) Rome en de leeuwen, en dan - het Paradijs met de koren der engelen en heiligen! ‘Het zal dus nog wel eenige tijd duren, voordat gij tegenover de wilde dieren te Rome zult staan,’ fluistert Attalus, terwijl hij, bij den heilige nederknielend, met medelijden die zwakke, uitgeteerde gestalte beschouwt, ‘o, ik huiver bij de gedachte, dat straks deze zwakke ledematen door hunne tanden worden vaneengereten en die zilveren lokken, met bloed besmeurd, ronddwarrelende in de arena, met voeten getreden worden.’ Met vaderlijk welbehagen staart Ignatius op den jongeling en meer tot zich zelven dan tot Attalus zegt hij langzaam: ‘Ik weet, wat mij tot heil verstrekt, en daarom vraag ik naar het zichtbare, noch naar het onzichtbare, als ik maar aan Jesus Christus deelachtig word. Dan begin ik eerst Zijn ware leerling te zijn. Ja, als ik Christus geniet, vrees ik noch vuur, noch kruis, noch scharen van wilde dieren, noch verbrijzeling mijner ledematen, noch verstrooiing van mijn lichaam of welke kwellingen ook, die de woede van den vijand vermag uit te denken. Ik verlang naar Hem, die voor ons stierf en weder verrees.’Ga naar voetnoot1) De jongeling was onder deze woorden van heilige huivering bevangen en zweeg. Hem was het, als was eene echo van dat lofgezang, dat de koren der martelaren voor den troon van het Lam zingen, tot zijne ooren doorgedrongen, en als had hij hunne robijnenkronen van verre zien glinsteren in de lucht. Die woorden kon hij niet meer vergeten. Zij bleven in zijn hart onuitwischbaar geschreven; zij spoorden hem aan tot menige edele daad; zij leerden hem voor Christus te lijden en gaven hem eindelijk de kracht heldhaftig weg te schenken wat hem het dierbaarste op aarde was. Want zestig jaren later onderging zijn zoon Germanicus aan de zijde van den H. Polycarpus den marteldood in het amphitheater te Smyrna en won de onsterfelijkheid. Naar een amateurs-opname van
A.J.W. de Veer. kloveniersburgwal te amsterdam: Kiekje op de gezonken Venloosche boot. ‘Ik koester nog eene hoop,’ begint Attalus opnieuw; ‘ik kan niet gelooven, dat zelfs de grimmigste leeuw het wagen zal u aan te vallen. Neen, hij zal zich voor u nederbuigen en uwe voeten lekken. Hij zal zijn ruigen kop voor u op het zand nedervlijen, opdat gij hem zult streelen.’ ‘O, dat ik toch spoedig den leeuwen als een spijs worde voorgeworpen,’ jubelt Ignatius opgetogen. ‘Bid Christus voor mij, dat ik door dit lichaam een offer Gods moge zijn. Dat men de leeuwen streele, om te eerder nog mijn leven te doen eindigen. En mochten zij, bevreesd, als voor sommigen van ons, terugwijken, dan zal ik hen aanzetten mij toch te verscheuren.’Ga naar voetnoot2) Polycarpus is nader getreden. In plotselinge begeestering grijpt Ignatius de hand van zijn vriend, wijst hem op den berg Sipylus, die straalt in den vollen gloed der middagzon.... Het is als staat geheel de berg in vlammen.... Bedekt met als van goud en vuur doorvlamde olijvenboschjes en noteboomen, ligt hij daar voor hunne oogen als een reuzige brandstapel.... Maar waarom speelt er een beteekenisvolle glimlach om den mond van den heiligen grijsaard, terwijl hij zijnen vriend aanstaart? Is de geest der profetie over hem gekomen? Ziet hij reeds van verre den dag, waarop Polycarpus omwille van het Geloof midden in de arena staat, terwijl Joden en Heidenen wedijveren in het aansleepen van houtblokken voor zijn brandstapel? Ziet hij, hoe uit de gapende borstwonde Polycarpus' ziel ten Hemel stijgt? Hoe de laaiende vlammen het lichaam van den Heilige niet aangrijpen, terwijl zij zich over hem welven als zwellende zeilen van een schip, totdat het amphitheater gansch van een den martelaar ontstroomenden hemelgeur vervuld is? Lang staren de twee Heiligen in verrukking op het heerlijk vergezicht. Dan buigt Ignatius zich voorover en fluistert zachtkens Polycarpus toe: ‘De een door de leeuwen, de ander door de vlammen; beiden als martelaar, naar God omhoog!....’
(Naar W. Anderdon, S.J.) A.H. |
|