Jan van Arkel.
Historische roman uit het einde der 13de en 't begin der 14de eeuw,
door
Albertine Smulders.
(Vervolg.)
Zoo was Ermgaard uren en dagen lang geheel alleen en aan zich zelve overgelaten in den grooten, geweldigen Burcht. Als meisje reeds stil en droomend, toen het in 't slot vaak druk en vroolijk kon zijn, was zij, die de minstreelen ‘Voorne's luister’ roemden, zoo stil en droefgeestig geworden, alsof een geheime smart haar kwijnen deed. De kinderen, die zij liefhad en met wie zij nog eens onbekommerd dartelen kon, waren heen. Wel hield zij zich dagen lang bezig met de handschriften van den overleden burchtgraaf, en kende zij meer sproken en liederen dan menig zanger, wel was zij in het Sint Catharijne gasthuis den armen eene lieve troosteresse, maar 't was of hare lippen den glimlach hadden verleerd, of uit het nog zoo jonge hart alle hoop op levensvreugde verdwenen was.
‘Vrouwenkuren,’ bromde de oude hofmeester, nadat hij vergeefs beproefd had, haar met allerlei artsenijen te genezen; ‘feest en dans en spel, dàt zou de beste medicijn zijn. Een ridder, die haar wat zoete woordekens influistert - bij Sint Jacob, dat zou wel kleur brengen op hare bleeke wangen!’
Wellicht dacht Katharina ook zoo; toen de tijden rustiger werden en vrouwe Aleid telkens boden zond om hare dochter bij zich te nooden, had zij Ermgaard gaarne doen gaan, want in het slot te Veere hield heer Wolfaert een vroolijk hof, maar Costijn van Renesse kantte er zich heftig tegen. Hij vreesde te zeer, dat een der oproerige edelen, - en vrienden van graaf Floris zou zij er niet ontmoeten - Voorne's dochter voor zich winnen mocht. Hij liet haar dan op zijn burcht Moermont, die in Renesse op Schouwen lag, komen; de vroolijke en prachtlievende Hildegonde, die 't meeste naar de moeder aardde, schoon zij alle heerschzucht miste, zou de ernstige gedachten van haar zusterke wel verjagen.
Ermgaard was langen tijd te Renesse, waar iedere dag een feestdag leek. Soms, wanneer Hildegonde haar stralend van levenslust zag terugkeeren van de jacht of met gloeiende wangen en glinsterende oogen naar de sproken der minstreelen luisteren, meende zij, dat Ermgaard spoedig haar schuwe teruggetrokkenheid zou laten varen en 't was haar en heur gemaal niet ongevallig, dat Jan, de zoon van Costijn uit zijn eerste huwelijk met Margarete van Vernenburg, Ermgaard's kleuren droeg en haar altijd als trouw ridder ter zijde was. Maar Ermgaard verlangde te midden der woelige feestmaaltijden naar heur stille kamer op den verlaten Burcht, naar hare eenzame tochten in 't duin, waar de honden hare eenige makkers waren, naar de boekerij met de veelgelezen handschriften, waar broeder Jan haar leerde 't perkament met kunstige letters te versieren. En haar zwervend verlangen, dat haar eerst tot het slot van Renesse had aangetrokken, alsof 't geluk waarvan zij droomde, er te vinden was, riep haar nu naar huis. Dáár ten minste kon zij peinzend neerzitten zonder dat Hildegonde, jonker Jan of een der andere ridders en vrouwen haar vragend of spottend aanstaarden. Dat hare zuster haar telkens weer zeide of zij nu toch waarlijk de zwarte wijle der kloostervrouwen wilde aannemen, verdroot haar ook. Soms, wanneer zij in de slotkapel neerknielde, vroeg zij zich zelve af, of God dit werkelijk van haar wenschte, of haar afkeer van de ijdele, woelige vermaken om haar heen ook Zijne vingerwijzing wezen kon; voor al de hoofsche dienstbetooningen van ridders en knapen, voor al jonker Jan's zoete vleitaal had zij niets dan een glimlach over, - wilde God haar zóó toonen, dat zij Hem slechts zou toebehooren? Maar daar kwamen andere dagen, wanneer ze uitreed ter valkenjacht, waar ze niet, als zoovele edelvrouwen, haar hakkenei door een schildknaap bij den teugel deed leiden, maar zelf mende en soms met den jagermeester aan de spits der ruiters was - dagen, waarop zij
voelde, dat zij zich nooit zou kunnen voegen in de stilte van studie en gebed, en dan gebeurde 't wel, na den avondmaaltijd, dat zij niet weigerde, wanneer men haar een lied verzocht en zij bij haar luit haar verlangen naar 't onbestemde geluk zoo simpel en schoon weergaf, dat ridders en vrouwen zich verbaasden hoe de stille, vrome Ermgaard zóó zingen kon.
Dan, tot hare vreugde, is nu haar verblijf op 't slot Moermont ten einde en keert zij naar Voorne terug. Wel zal zij hare rustige eenzaamheid er niet spoedig terugvinden, want Costijn met zijne gade, jonker Jan en hun gevolg zullen haar vergezellen, terwijl een bode van Katharina bericht bracht, dat Vrouwe Aleid en hare stiefdochter op den Burcht verwacht worden. Na zoo lange jaren zal het dus weer feest zijn op 't huis van Voorne.
De vrouwen en de oude Premonstreiter monnik, die Ermgaard naar Schouwen vergezeld heeft, doen de reis in den grooten beschilderden reiswagen, die meer dan tien personen kan bevatten. Men stijgt er van achteren in en de stevige houten overkapping, waarover eene blauwe stoffe is gespannen, beschut tegen regen en zomerhitte.
Daarbinnen maakte men het zich met kussens en tapijten zoo gemakkelijk mogelijk. De meeste ridders, wien de zware wagen te langzaam gaat, zijn vooruitgereden; slechts een klein geleide van wapenknechten blijft met jonker Jan en eenige edelknapen achter om tot geleide en bescherming te strekken. Afleiding is er genoeg; wanneer de vrouwen elkander niets meer te vertellen hebben, verhaalt de oude monnik wonderlijke exempelen of men vermaakt zich met het landschap te bewonderen; in een dorp of een abdij wordt afgespannen en overnacht en dan weer moet men uitstijgen om over hot water gevoerd te worden.
't Land was in rust; soms ontmoette men een ridder met zijn gevolg, soms doortrekkende kooplieden, maar niemand die hen hinder deed, tot op een morgen, toen men een dorp verliet niet ver meer van Voorne gelegen, Ermgaard bemerkte, dat de knechten hunne wapens gereed hielden en een nauwer kring om den wagen sloten. Zij verhaalde het Hildegonde, die dadelijk 't gordijn van een der kleine boogvormige vensters wegsloeg en jonker Jan wenkte nader te komen.
De jonker kwam naast den wagen rijden en Hildegonde vroeg wat er te vreezen was.
‘Op 't oogenblik niets,’ zeide hij op geruststelleuden toon, ‘maar wij moeten alleen op onze hoede zijn. Men heeft van der Lee in deze streken gezien.’
‘Van der Lee!’ riep Hildegonde vol ontsteltenis en liep tot de andere vrouwen om het haar mede te deelen.
Ermgaard, die aan 't venstertje gezeten was, wendde zich verbaasd tot jonker Jan.
‘Wie is die van der Lee, daar Hildegonde zooveel vreeze voor heeft, neef Jan? een roover?’
‘Een roover, lieve nicht? veel erger, een duivel!’ zeide de jonker, die het niet ondienstig achtte, dat het meisje zijne bescherming zou waardeeren. ‘Maar ge behoeft niet te vreezen, geen vijand kan er zich op beroemen, dat hij Jan van Renesse wijken zag.’
‘Een duivei zou anders geen goede portuur zijn voor den dollen jonker van Renesse,’ zeide de schalke Sophia van der Goude, een jonkvrouw van Ermgaard's leeftijd, die ook naderbij was gekomen. ‘De goede vader heeft ons zoo juist verhaald, hoe die alleen verdreven worden door vasten en gebed.’
Jonker Jan zag haar boos aan en wendde zich weer tot Ermgaard.
‘Ge wilt toch niet zeggen, nicht, dat ge nooit de geschiedenis vernam van Folperd en Pelgrim van der Lee?’
‘Ik hoorde die namen zelfs nooit noemen.’
‘Hoe kan dat zijn? Zeker toch hebt ge wel het ridderlijk geslacht van Arkel hooren noemen?’
‘O ja, Geraerdt van Voorne, die edelknaap is bij onzen lieven graaf, zag de ridders dikwijls aan het hof en is altijd vol van hunne daden. Hij heeft mij verhaald van den sterken Jan, den vader van den tegenwoordigen heer van Arkel, en wanneer wij te Gorinchem komen, waar heer Jan hem en ons heeft genood, zou hij mij de poort wijzen, waaraan die sterke ridder zich optrok met zijn geharnast paard tusschen de knieën geklemd.’
Jan van Renesse zag voor zich uit en scheen van der Lee gansch te vergeten.
‘Nicht Ermgaard,’ zeide hij opeens, het meisje strak aanziende, ‘gij hebt wel veel eerbied voor graaf Floris?’
Zij zag verbaasd tot hem op, begreep niet wel wat hij met die vraag bedoelde, maar voelde als bij ingeving dat zijn eerbied voor den graaf niet overgroot was en zij vergat hare schroomvalligheid nu het gold een harer helden te verdedigen.
‘Zeker ik heb eerbied voor onzen graaf,’ zei ze ernstig, ‘nooit zag ik een Heer, zoo edel en ridderlijk als hij; wanneer ik een man was zou ik voor hem in den dood gaan. Ik weet wel,’ vervolgde zij haastig, toen zij het spotlachje om zijne lippen zag, ‘ik weet wel, dat ik weinig ervaring heb, maar mijn broeder Aelbert, die even wijs als goed was, kon hem nooit genoeg prijzen en wie zegt meer lof van hem dan uw heer vader? Wanneer hij op den Burcht te Voorne komt en zoo zacht en minzaam met ons kan kouten, verwonder ik mij, dat die eenvoudige ridder onze landsheer is en met ijzeren hand de misbruiken uitroeit en de poorters beschermt. Maar, jonker Jan, hoe kunt ge u bij 's graven vijanden scharen, daar uw vader zijn grootste vriend is?’
De jonker van Renesse gaf zoo hevigen ruk aan de teugels, dat zijn paard begon te steigeren. ‘Wie spreekt er van vijanden,’ zeide hij op geraakten toon, toen hij het dier tot kalmte had gebracht, ‘ik doe u eene eenvoudige vraag, jonkvrouw, en gij antwoordt met verdachtmakingen. Heeft heer Aelbert u nimmer geleerd, dat vrouwen zich niet met krijgszaken moeten bemoeien?’
Maar toen Ermgaard zich van 't venstertje wilde verwijderen, had hij spijt van zijne onhandigheid. Hij reed dichter aan den wagen en bad haar te blijven.
‘Vergeef mijn boozen toon, Ermgaard, ge weet, ik ben driftig, ik weet ook niet waarom wij hierover spraken. Ik zou u de geschiedenis van den ridder van der Lee, heer van Haestrecht en Leerdam vertellen, den bittersten vijand van Jan den Sterke. Mag ik het doen?’
Niet dan ongaarne zette Ermgaard het gesprek voort, maar zij wilde Hildegonde's stiefzoon niet grieven, en terwijl de wagen stapvoets den stijgenden weg opreed deed jonker Jan zijn verhaal.
‘Folperd van der Lee van Leerdam en Haestrecht, die nu haast vijftien jaar geleden een vreeselijken dood vond, had zijn ziel aan den duivel verkocht. Ik zeide u, dat zijn zoon Pelgrim een duivel was maar waarlijk, zoo de Booze in menschengedaante verscheen, kon hij niet meer en vreeselijker misdrijven doen dan heer Folperd. In zijn eigen heerlijkheid was zijn naam een vloek geworden en 't gan-