De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Nauwelijks heeft de kapitein dit bevel gegeven, of daar vliegt het tot aan den rand met koren bevrachte en door de sterke armen van zestig, in twee rijen zittende roeiers voortbewogen vaartuig pijlsnel om het gevaarlijke voorgebergte heen en zet in een ommezien den geheelen waterspiegel der van land omsloten golf in deinende beweging. En daar ligt Smyrna! Beschenen door de eerste stralen der opgaande zon, die zich zelve nog achter de hooge bergketen van den Sepylus verbergt, rijst zij op in Oostersche schoonheid. Grieksch, Romeinsch en Aziatisch tegelijk, vereenigt de trotsche zeestad mėt den phantastischen luister der Oosterlingen alle bekoring van klassieke schoonheid en keizerlijke grootheid. Flauw doorschenen van de weerkaatsing van het in het water zich spiegelend zonnelicht en gekroond met talrijke wit marmeren beelden, breken tusschen palmboomen en cactus- en myrteboschjes de zuilenhallen door van den tempel, toegewijd aan de godin Cybele. De geur van Citroen- en oranjeappelboomen zweeft over het water aan, en zoo groote stilte heerscht er, dat men van den berg, waarop de tempel staat, het loeien kan hooren van het offerdier, dat straks als morgenoffer voor het beeld der godin zal worden gedood. Terwijl de zeelieden bezig zijn, het vaartuig aan een grooten ijzeren ring vast te leggen, ligt een der meevarenden, die reeds na korten sluimer bij het aanbreken van den dag van zijn leger is opgestaan, onder in het scheepsruim op zijne knieën in gebed verzonken. Het is duidelijk, hij is een gevangene. Dat zeggen ons de ijzeren ketenen, waarmede hij aan twee sterke soldaten is vastgeboeid. En dezen zijn niet zijn eenige bewakers; acht anderenGa naar voetnoot1), die voor hunne makkers in ruwheid en wreedheid niet onderdoen, liggen daar slapende neder in verschillende hoeken van het schip en zullen hem, ieder op zijn beurt wel in bewaring nemen en mishandelen. Maar waarom zulk een angstvallige bewaking? Waarom deze overdreven gestrengheid jegen een zwakken, afgeleefden grijsaard? Ja, hij is wel een kostbare buit, Ignatius, de bisschop van Antiochië, ‘die,’ zooals het in het bevelschrift van Trajanus heet, ‘door soldaten naar het groote Rome moet gevoerd worden, als spijs der wilde dieren, tot een schouwspel voor het volk.’ Ignatius is op weg naar het einddoel van zijn vurigst verlangen. Luister slechts naar het gebed, dat zijne lippen prevelen, en gij zult weten, of hij den weg, die hem naar den marteldood leidt, zich langer wenscht of korter. ‘O mijne gekruisigde Liefde, die mij tot U roept! Toen Gij aan het kruis geslagen werdt, zagen hemel, aarde en hel toe. Ik begeer niet, dit reeds nu te zien, maar ik smacht er naar, U hier beneden nog eenmaal te genieten. Schenk mij dat Brood, hetwelk het geneesmiddel ter onsterflijkheid, het tegengift van den eeuwigen dood en de kiem van het eindelooze leven met U en in U is! Ik ken geen aardsch verlangen meer, sinds Gij, mijne Liefde, gekruisigd zijt! O, geef, dat ik mij met U, Brood Gods, voede, voordat ik zelf, uw tarwekorrel, door de tanden der leeuwen vermaald, tot een brood worde voor uw hemelsch gastmaal!’ ‘Hoor nu eens,’ bromt Thraso, een der bewakers, zich tot zijn makker Clodius wendende, ‘zoo jammert hij reeds van den vroegen morgen af. Waarom ook moeten wij dezen ouden dwaas bewaken? Alsof het nog niet vervelend genoeg is in een schip te zitten opgesloten, dat maar niet van zijn plaats komt.’ ‘Och kom,’ antwoordt Clodius, die wat menschelijker is dan zijn makker, ‘laat hem in zich zelven spreken, zooveel hij wil. Laten wij de dobbelsteenen nemen en spelen, totdat wij aan land mogen gaan. Ge zult zien, dat wij vandaag vrijaf krijgen, want de kapitein is goed geluimd, nu hij den storm van den afgeloopen nacht zoo gelukkig ontkomen is, terwijl de oude daar maar altijd door gebeden prevelde. Bij Zeus! het had weinig gescheeld, of alles was verloren geweest, en ik zit er nog over na te denken, hoe het mogelijk was, dat de storm zoo spoedig tot bedaren kwam. - Nu, opgepast, Thraso!’ voegt hij er aan toe, terwijl hij de dobbelsteenen in zijn grove hand schudt, ‘wie verliest geeft een maat Chioswijn, en die moet lang niet slecht wezen, ten minste zoo verzekert Bibulus, die....’ Bij deze woorden valt de blik van den ruwen soldaat op het gelaat van zijn gevangene, wiens zacht oog met lieflijke opgetogen uitdrukking in het ijle - zoo ten minste kwam het Clodius voor - heenstaar-de en verried, dat zijne ziel tot eene andere wereld was opgevoerd. Maar waarheen toch, of op wat staarde hij? Zijn geest was klaarblijkelijk in zaligende aanschouwing van een geliefd voorwerp verzonken. Een gedachte, snel als bliksemlicht, vliegt door de ziel van den Romeinschen soldaat: Zou er dan toch een hemel wezen, een beter oord, verhevener dan de Olymp! ‘Maar werp dan toch!’ roept Thraso ongeduldig en ontevreden uit, ‘waarom werpt ge dan niet? Bij Mars! Ik heb geen lust nog langer te wachten. Gij hebt gewonnen, ik zal de maat Chioswijn wel betalen. Er is mij niets aan gelegen - en aan hem daar ook niet,’ voegt hij er aan toe met een minachtenden blik op den Heilige, wiens lippen zich nog altijd zachtkens bewegen. Thraso was vooral op hem vertoornd en het was te voorzien, dat hij het den gevangene op dezelfde ruwe wijze zou gaan toonen, waaraan de martelaar reeds zoo menig edelgesteente in zijne kroon te danken had. Clodius trachtte dit echter op zijne manier te voorkomen. ‘Och,’ zeide hij, ‘laat den oude nu maar met rust, Thraso. Wij zouden ook niet lachen, als wij op het punt stonden voor de leeuwen te worden geworpen. Geloof mij vrij, dat het niet alles is, daar te Rome te staan in dat groote renperk, waarvan de grond door het bloed dergenen gedrenkt is, die te voren daar stonden, terwijl negenduizend paar oogen begeerig toeschouwen, om toch goed te zien, hoe men in stukken gescheurd wordt. Daar staat men hulpeloos en verlaten en luistert met kloppend hart naar iets, dat, bij Hercules! geen muziek is - naar het knarsen der roestige hengsels, als de bewaker de deuren der kooi opent om een uitgehongerd wild dier uit de woestijnen van Numidië los te laten. Een gebrul, twee sprongen dwars door de arena, en - 't is gebeurd. - Ik dank er voor! Als men mij een zwaard in de hand geven en mij tegenover een gladiator stellen zou, ja, dan zou ik nog wel eens mijn best willen doen. Wij zijn zes jaren lang strijdmakkers geweest, Thraso, en wij hebben nu hier dan daar naast elkander gevochten. Zaagt gij mij ooit bevreesd, als er te strijden viel tegen Daciërs, Scythen of Pannoniërs? Dat is eerlijk werk! Maar zulk een wild dier met zijn breeden kop, zoo dik als twee stierenkoppen, met tanden, die langer zijn dan de punt van mijn speer, zulk een wild dier, dat je met een enkelen slag van zijn klauw den schedel verplettert, zooals ik een vlieg met mijn duim dooddruk, ik zeg het je, dat is eene heel andere zaak. - Hoe denkt gij er over, vader? Zoudt ge niet liever met het blanke staal dan met leeuwen en tijgers te doen hebben?’ De martelaar had bemerkt, dat zijn fluisteren den vertoornden Thraso ergerde, en zette daarom zija gebed in stilte voort. Geheel verzonken in Hem, voor Wien hij leed en nog meer moest lijden, waren hem de ruwe grappen, zooeven gesproken, geheel en al ontgaan. Zooals de lichtė, zuivere zon niet besmet wordt door de onreine moerassen, waarop zij met haar rein oog nederziet, zoo laten ook de den Heilige omringende dingen en klanken van heidensche goddeloosheid geen spoor in zijne smettelooze ziel achter. Ignatius is geheel en al in beschouwing verslonden. Want al nader komt het uur, waarop hij nog grootere gelijkvormigheid met zijnen goddelijken Meester zal mogen verwerven. Reeds bevangen hem geheim- nisvolle aandoeningen en het is hem, of hij reeds Christus' wonden in zijne ziel draagt. ‘O wonderbare, eerbiedwekkende gelijkenis van den lijdenden leerling met zijn gekruisigden Meester! Rees toen wellicht voor zijn geest het beeld van zijn teergeliefden leermeester, Joannes den Apostel? Ruischte toen wellicht door zijne ziel de klank dier onvergetelijke woorden; God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem?....’ ‘Zeg, oude, hoort ge mij niet?’ begint Clodius opnieuw. ‘Ze hebben mij gezegd, dat voorkomendheid een ook den Christenen uitdrukkelijk voorgeschreven plicht is. Ik wil weten of gij liever door het zwaard dan door de tanden der wilde dieren gedood wordt.’ Ignatius laat zijn blik op Clodius rusten. Hoe hemelsch is de schoonheid van dezen grijsaard! Hij is een man van meer dan tachtig jaren; zijn golvend haar, zijn lange baard zijn wit als sneeuw; maar in den helderen, tintelenden glans dier oogen ligt iets, dat de harten verovert en onweer-staanbaar tot zich trekt. Geen wonder, dat, gelijk ons een vrome overlevering verhaalt, die oogen op het liefderijke gelaat gestaard hebben van den Zoon Gods, toen Hij Ignatius als kind in de armen nam. Langzaam en als met nadenken geeft de martelaar het gevraagde antwoord op de hem zoo ruw gesteldė vraag. ‘Dicht bij het zwaard, dicht bij God,’ zegt hij met vaste stem, maar toch op zachten, liefdevollen toon. ‘Dat had ik wel gedacht!’ lacht Thraso. ‘Ge hebt toch maar liever een zachteren dood. Liever door het zwaard dan door de leeuwen afgemaakt, is het niet? Nu, dat is nog al begrijpelijk; mijne keuze zou ook wel zoo zijn.’ Maar als hoort Ignatius die woorden niet, gaat hij met van hemelsche liefde trillende stem voort: ‘Te midden der wilde dieren toch omgeven van God!’ ‘Zeg eens, mannen!’ roept opeens de kapitein door het luik van het voordek in het scheepsruim; ‘komt boven en brengt den gevangene mede! Gij kunt voor eenige uren aan land gaan en hij ook. Iemand heeft nog al moeite voor hem gedaan; hier is een bevelschrift van den praetor, of van den hoogepriester, weet ik het! - Genoeg, hij mag een zekeren Polycarpus hier in Smyrna gaan bezoeken.’ ‘Nu, Thraso, eene goede maat van den besten Chios, hoort ge?’ roept Clodius zijn makker na, terwijl zij met hunnen gevangene langs de krakende ladder naar het dek klimmen. ‘Heilige vader,’ roept schier op hetzelfde oogenblik de priester Theosebius, die op het schip is gekomen, terwijl de grijze Ignatius zijn uitgeput lichaam langs de sporten van de ladder voortsleept. ‘Sta mij toe in den naam des Heeren deze handen te kussen, die ik om wille van onze hoop geboeid zie! - En hier is Pyrrhus, een godvreezende diaken van onze Kerk, zegen hem! Wil ook onzen geliefden broeder Epitropus zegenen, die de gunst vraagt, u voor deze weinige uren gastvrijheid te mogen verleenen. - In zijn huis plegen wij ons op iederen dag des Heeren te vereenigen, om de H. Geheimen te vieren,’ voegt hij er met zachte stem aan toe, zoodat de, | |
[pagina 124]
| |
in de nabijheid zich bevindende heidenen het niet hooren. ‘Deze jongeling hier,’ gaat hij voort, ‘is Attalus, zijn neef en onze broeder in den Heer. Wij zijn gezonden om u den groet te brengen van onzen vader Polycarpus, die zelf niet kon komen om u hier te Smyrna te begroeten. Bid den Heer voor ons allen en voor de kerken van Azië krachtens de verdiensten, die gij u door uw lijden om wille des gekruisigden Verlossers verworven hebt.’ Bij deze woorden knielt hij met zijne gezellen, en eene menigte Christenen, die zich op de haven hebben verzameld, eerbiedig neder, terwijl Ignatius in den naam van zijn goddelijken Meester de handen zegenend omhoog heft. ‘Ziet eens, ziet eens!’ schreeuwt Thraso onder spottend gelach der vele roeiers en soldaten. ‘Ja, ja, dat zijn de ware lieden, om een ouden bidbroeder of eenen ezelskop of zoo iets te aanbidden als het maar nieuw is en ongewoon!’ Ignatius heeft intusschen het schip verlaten en gaat langzaam voortschrijdend naar het huis van Epitropus, terwijl hij steunt op de armen van hen, die het een benijdenswaardig voorrecht achten, een Heilige op weg naar den marteldood te mogen begeleiden. 's pausen jubelfeest: Aanbieding der tiara en der gouden sleutels.
‘Wat bedoelde toch zoo even die ruwe mensch, toen hij van een ezelskop sprak?’ vraagt de catechumeen Dionysius aan Pyrrhus, de Christenen volgende, die den H. Ignatius in de stad vergezellen. ‘Gij aanbidt toch geen ezelskop? En ook van mij zult gij toch wel niet verwachten, dat ik zoo iets ooit zou doen, wanneer ik gedoopt zal zijn?’ ‘Gij moet bedenken, mijn kind,’ antwoordt de diaken, ‘dat de heilige geheimen, waarvan gij reeds veel weet en spoedig nog meer zult te weten komen, zoo onnaspeurlijk zijn en voor de ongeloovigen zoo zorgvuldig worden verborgen, dat zij er hoogstens naar kunnen raden. Daarom is het gemakkelijk te begrijpen, dat zij tot de wonderlijkste veronderstellingen komen. Als gij eenmaal het geluk hebt, het H. Doopsel te ontvangen, dan zult gij met nog duidelijker kennis dan vroeger den eenen waren God en Hem alleen aanbidden. Heb ik u niet gezegd, dat het in het eerste gebod heet: ‘Gij zult geen vreemde goden voor Mijne oogen hebben?’
(Wordt vervolgd.) A.H. 's pausen jubelfeest: De H. Vader begeeft zich, in den draagstoel gezeten, naar de Zaal der Zaligverklaringen
|
|