blonden, naar boven gedraaiden snor, die hem 't voorkomen van een jong krijgsman gaf.
Hij zat aan het voeteneinde van het bed op een lage bank en keek nu naar zijn vrouw, dan naar het venster van waaruit men een zacht glooiende vlakte bemerkte, met mooie, witte sneeuw als in bruidstooi gedekt, omgord door een dubbele rij donkere dennen, wier takken, willig buigend onder hun schitterenden last, sombere schaduwen afwierpen op het blanke kleed aan hun voeten; een grillige tegenstelling met het lichtgewemel rondom hen.
‘Als wij niet zoo arm waren,’ zei hij, de stilte onderbrekend, ‘zou ik me een slede aanschaffen.’
‘Wat zou je er mee willen doen?’
‘Wel ik zou het kind er in zetten, Rosalie; hoe wilt je hebben dat ik 't draag? Ik kan er niet zoo goed mee terecht als jij, en daarenboven ligt de sneeuw zoo hoog.’
‘Ben jij nu een man? voor zoo'n kleinigheid vervaard?’ En ze begon zachtjes te lachen, terwijl ze de dekens over haar gezicht trok. ‘Weet je wat ik je aan zou raden? De kleine in je weitasch te doen; die is groot en ruina genoeg en lekker warm om in te slapen, hij zal niets geen hinder van de kou hebben en zich net zoo plezierig voelen als in zijn wiegje. Als hij wakker wordt, geef je hem zijn fleschje, dat ik met stroo zal omwikkelen.’
Daartegen kon de man niets inbrengen; hij stond op en nam van den muur de groote lederen tasch, die voornamelijk gebruikt werd, om, in 't goede jaargetijde - als de weg tusschen het dorp en zijn woning makkelijk begaanbaar was - hun provisie: groenten, aardappelen en brood in te bergen.
Een kwartiertje later sloot hij de deur van het boschwachtershuisje en richtte zijn schreden in de richting van het dal. De sneeuw was zoo zacht, dat zijn voeten er in wegzonken. Alles was wit zoover zijn oog zien kon, zelfs de bergen voorbij den Rijn, heel in de verte, leken wel groote suikerbrooden met fijn schitterend schuim bestrooid, in de zon als kristal fonkelend. Weldra was hij in 't woud, waar de boomen - roerloos en onbewegelijk als zuilen - neergedrukt stonden onder hun last. Rondom was 't een stilte als van den dood, geen spoor van eenig levend wezen. 't Was moeilijk zijn weg te vinden, want tot op een heel kleinen afstand kon hij maar zien. Bij 't dieper indringen verdwenen ook de schaduwen, waarnaar hij zich gewoonlijk richtte, daar de zon schuil ging en de hemel van blauw grijs werd en al lager en lager kwam, alsof hij met de sneeuw samensmolt.
De opzichter had om zijn rechterschouder den zak - waarin zijn kind als in een warm nestje sliep - vastgegespt en bevoelde telkens voorzichtig met zijn met ijzer beslagen stok den grond, alvorens zijn voet er op neer te zetten. Toch stiet hij dikwijls tegen groote wortels en scherpe steenen of zakte tot aan de knie, ja, soms tot aan zijn middel in onzichtbare kuilen.
Na het dennenbosch wachtte hem een rotsachtige helling van zachten, licht afbrokkelenden steen, waarover een weg liep, die soms steil naar beneden kronkelde en naar een beukenbosch heenleidde.
Eenig spoor te herkennen was onmogelijk. Hij kende de vele gevaren, die hem dreigden, daar in dien nauwen doorgang, vol van de sneeuw, die de wind er 's nachts naar toe had gedreven. Toch ging hij er moedig in, denkende aan den terugtocht, die wellicht nog zwaarder zou zijn. Nauwelijks had hij echter een dertigtal schreden gedaan of hij gleed met beide voeten uit, een kreet uitstootende, die alleen door een doodsch klinkende echo beantwoord werd. Instinctmatig greep hij naar zijn tasch, die hij met beide armen beschuttend vast tegen zijn borst drukte, en voelde zich toen plotseling, met een duizelingwekkende snelheid, in een ijskouden, stikdonkeren nacht afglijden, tot stikkens toe benauwd in de sneeuwmassa, waarin hij begraven werd, gewond door puntige steenen waarover zijn lichaam heenschuurde, zijn de ooren vol van een dof, zwaar geluid, alsof er een hamer tegen zijn hersenen aanklopte, die altijd maar harder en harder bonsde in zijn vaart naar den afgrond.
De helderheid en tegenwoordigheid van geest zijn soms verbazend in doodsgevaar. Niet alleen begreep hij het gevaar, waar hij zich duidelijk rekenschap van gaf, maar hij zag ook tot in de kleinste bijzonderheden de kamer waarin zijn vrouw lag, bleek, luisterend of hij al met hun kind terugkeerde, - de huizen van het dorp, zijn moeder, zijn vader, zijn vroegere speelkameraden, ja zelfs een rooden haan, dien hij als kind getemd had, hoorde hij nu duidelijk, in dat oogenblik van schrikkelijken angst kraaien. Een schok en hij lagstil tegen een boom, verdoofd en versuft, zijn ledematen àls gebroken, zijn schouders, zijn lendenen, zijn beenen vol bloedige schrammen.
Gelukkig, de tasch - die zijn armen nog omsloten - had haar kostbaren inhoud bewaard, alleen de flesch melk was er uitgegleden. Die rolde nu verder de helling af, met een wervelwind van sneeuw, als de rookpluimen van een trein verstuivend.
‘Zoo, kleintje,’ zei de vader, ‘daar zijn wij gelukkig afgekomen, huil maar niet. Nu zijn we er bijna, want dat laatste eind ging al heel gauw. En nu vooruit!’
Moeizaam stond hij op en ging door het beukenbosch met het kind, dat zich zelf in slaap had geschreid.
Hij vorderde bijna niet en pas na een uur ontwaarde hij in de blankheid rondom hem een groote, donkere vlek: de hoeve van Fracquet, het eerste huis van het dal.
Eenzaam en vlak bij de grens, boerderij en tegelijkertijd herberg, was 't een geschikte plaats voor smokkelhandel, die er ook heimelijk gedreven werd.
Door en door koud en vermoeid wilde hij er toch binnengaan om uit te rusten en zijn kleeren bij het haardvuur te drogen. Hij ging de drie treden van ruw uitgehouwen dennenhout op en klopte.
De waardin, een van het echte Elzasser type, vriendelijk van gemoed, maar wat kortaf in 't spreken, deed de deur op een kier open, stak haar hoofd door de opening en vroeg tot groote verwondering van Schmidt, die niet begreep waarom hij niet werd binnengelaten:
‘Wat komt gij hier doen, Schmidt, wie heeft je zoo toegetakeld? Praat zachtjes.’ Hij vertelde haar waarom hij naar het dorp ging en wat er onderweg met hem gebeurd was, waarop zij half schertsend, half ernstig ten antwoord gaf:
‘Sinds een paar uur zit hier de brigadier Gottfried Barth, hij is zoo goed als dronken en ik kan hem niet wegkrijgen. Die zou wel peter van je zoon willen zijn, als je hem vroeg. Maar als ge werkelijk te moe zijt om verder te gaan, kunt ge gerust binnenkomen.’
In de halfdonkere gelagkamer zag hij den man zitten in zijn uniform van Duitsch boschwachter: grijs met groene boordsels, en niet gestemd voor zulk een ontmoeting, beduidde hij de vrouw, dat hij maar liever buiten zou blijven, dronk een glas brandewijn en hervatte zijn tocht door de sneeuw.
Toen hij aan de kleine pastorie van het dorp kwam, was hij zoo door en door moe, dat hij nog juist de kracht had om naar de warme keuken te strompelen, waar hij op een bank neerzeeg en in een vasten slaap viel.
Na een uur of twee werd hij wakker. Dat had hem goed gedaan en verkwikt ging hij naar de kerk om den pastoor te zoeken. Daar buiten zag hij tot zijn groote verwondering uit verschillende huizen vrienden en bekenden komen, eenige notabelen zelfs, die als echte Elzassers nog het kleurige vest met de stalen knoopen droegen. Hoogst verrast bleef hij staan om te zien, hoe zij zich in het portaal voor de kerk schaarden, hoe de koster, heen en weer gaande met een brandende kaars, op de huishoudster van den pastoor wachtte, die dan ook eindelijk verscheen, plechtig, vol statige waardigheid met zijn zoon op haar arm. Zoo mooi had zijn kleintje er nog nooit uitgezien als nu in het geplooide kanten mutsje, de witte jurk en de wollen sokjes, die een vriendelijke vrouw den jonggeborene had geschonken. Daarachter kwamen de verschillende familieleden, die hem uitnoodigden binnen te gaan, waar de jonge meisjes, met den zwarten Zondagschen strik op haar muts, tweemaal zoo groot als haar lachend gelaat, hem reeds opwachtten.
De pastoor, op wiens open, vierkant gelaat men duidelijk het genoegen las, iemand een onverwacht geluk verschaft te hebben, schudde hem bewogen de hand:
‘Ik heb je willen bedanken, Louis Schmidt, voor het schoone voorbeeld, dat ge ons gegegeven hebt, waardoor ge ons in staat stelden hulde te brengen aan zooveel geloof en moed, en wij hopen allen, dat gij die bewijzen van bewondering en vriendschap zult willen aannemen. Hoor nu eens of dat geen muziek is!’
Alsof de zoon van den rijksten man uit het dorp ten doop werd gehouden, zoo heerlijk begonnen de klokken te luiden en zoo vroolijk en opgewekt klonk 't carillon, dat de musschen er van opschrikten en zich verbeeldend, dat Paschen in 't land was, op de strooien daken begonnen te kwetteren.
De doopplechtigheid was indrukwekkend en bij het einde er van gleden de tranen hem over de gebruinde wangen.
‘'t Is veel te mooi voor zulke arme menschen als wij,’ zei hij, ‘'t eenigste wat mij spijt is, dat mijn vrouw al dien luister niet zien kan.’
Maar 't stond geschreven, dat op dien dag ten minste de verlangens der menschen verwezenlijkt zouden worden. Toen hij den terugtocht aanvaardde, stonden twee flinke koorknapen gereed hem te vergezellen. De eene, groot en sterk, reikte hem lachend de lederen tasch over, die van onder tot boven met bloeiende roode rozen versierd was, even fijn als die waar-van men bij groote feesten de guirlandes vlocht voor het hoogaltaar; de andere toonde hem zijn zakken, die zoo vol geladen waren, dat ze aan alle kanten uitpuilden.
Zeker voorraad voor onderweg, dacht de boschwachter. Dat had hij mis, want daarin waren twee klokjes met houten handsvat geborgen, die, als men ze luidde, helder als glas weerklonken.
En zoo togen ze op weg, door de zacht glanzende sneeuw, geleid en verlicht door een schitterenden sterrenhemel, om eindelijk als drie vermoeide reizigers den zoom van het dennenbosch te bereiken.
Toen gebeurde 't dat Rosalie, in de stilte van den nacht, het zilveren klokkengeluid hoorde, dat dichter en dichter tot haar opklonk, totdat 't bij haar deur ophield en zij haar kind, dat haar nu dubbel dierbaar was, terugzag in de tasch vol rozen, door een onbekende vriendenhand versierd. En haar oogen vol van tevredenheid en dankbaar geluk zagen vol liefde haar man aan.
(Naar R. Bazin.)
J.K.