Jan van Arkel.
Historische roman uit het einde der 13de en 't begin der 14de eeuw,
door
Albertine Smulders.
(Vervolg.)
Katharina ging de beide mannen voor naar het vrouwenvertrek, dat in een ander gedeelte van den burcht was gelegen. Op het einde der 13de eeuw waren de burchten niet meer die sombere, geweldige vestingen, waar men alleen op tegenweer bedacht was en die zoo uit- als inwendig alle gerief en schoonheid misten. Vertrek en meubels moesten wel in overeenstemming zijn met de rijke kleedij dier dagen en wie een blik in deze vrouwenkamer wierp kon zich overtuigen met wat weelde, met wat kunstzin vooral de edelen zich omringen.
De balken van de zoldering zijn gebeeldhouwd, beschilderd en verguld, de vensters zijn van gekleurd glas en beschermd door luiken, met snijwerk versierd, evenals de lambrizeeringen, die ware kunstwerken kunnen heeten. Zij vormen een geheel met de vaste banken, die in de vensternissen staan en die van tapijten en kussens voorzien zijn. De vloer bestaat uit kleine gebakken en geëmailleerde tegels, waarop hier en daar een tapijt ligt. De schouw is zeer groot; de verwarming geschiedt door houtblokken op metalen schragen gestapeld, die van en tot elkander kunnen geschoven worden. In de schouwe staan kleine bankjes, tafeltjes om een licht of iets anders op te plaatsen; er is ook een raampje in, waardoor men naar buiten kan zien, terwijl men zich warmt. Boven de schouwe is Voorne's wapen geschilderd: een gele leeuw op een rood veld.
Tegenover de schouwe, maar een weinig naar rechts staat, het bed, zoodat tusschen dit laatste en den muur een klein gangetje is; aan 't einde daarvan staat de prachtige leunzetel der burchtvrouwe en eenige kleine bankjes of tabouretten zijn langs den wand geschaard; 't bed is zeer groot met een troonhemel en zwaar zijden gordijnen.
Aan de andere zijde van het vertrek staat een dressoor, een soort buffet maar 't welk alleen dient om sierlijk gedreven voorwerpen van goud en zilver te pronk te zetten. De meeste van deze fraaie vazen en schotels waren door Floris V bij zijn bezoeken op den burcht aan zijne lieve nichte vereerd. Tegen den anderen muur, over dit dressoor, staan groote kasten tot berging der kleederen en een vaste bank, waarop gewoonlijk de dienstbaren, die wachten moeten, nederzitten. In het midden van 't vertrek bevinden zich nog bankjes en kleine verplaatsbare tafels, en in een der diepe vensternissen staan bloemen en een kooi met vreemde vogels.
Behalve twee verschillende uitgangen is in dit vertrek nog een derde deur, evenals de beide andere, laag en smal en achter tapijten verscholen; die deur voert naar het torentje, waar de gravin haar bijzonder intiem vertrekje had. Daar bewaart zij haar spinnewiel en vele dierbare schatten, daar hangt haar luit, daar staat het sierlijk bewerkte koffertje, waarin allerlei oorkonden en handschriften bewaard blijven.
Gravin Katharina schoof intusschen den voorhang ter zijde en wenkte toen, dat de beide mannen stil zouden blijven staan en toezien. In het vertrek was niemand dan Ermgaard en de kinderen van Aelbert, zij hadden den rug naar de deur gekeerd en bemerkten niets van de bezoekers. Ermgaard zat in een ruimen zetel, dicht bij de schouwe; over dien stoel, die zooals de andere met kussens bedekt was, viel nog in ruime plooien een stuk zilverachtige stof; op de uiteinden daarvan, die op den grond sleepten, stond een voetkussen dat Aelbert, den jongsten der beide knapen, tot zitplaats diende. Men kon van Ermgaard niet zeggen, als van Katharina, dat zij eene bijzondere schoone vrouw was, maar het reine meisjesgelaat had iets ongemeen liefelijks. Droeg Katharina haar prachtig bruin haar opgestoken onder de huive, die hoofd, wangen en hals bedekte, hare rosblonde vlechten vielen op den rug en waren met zijde omstrikt. Zij droeg sluier noch huive, maar een zijden band, die over 't voorhoofd en de kin heenging; haar huiskleed was als dat van Katharina van linnen vervaardigd, daarover viel een overkleed van zachte blauwe stof en aan den gouden gordel hing behalve de tasch nog een kleine fraai bewerkte dolk.
Zij had de kleine Elisabeth op haren schoot en scheen den kinderen sproken te vertellen, want zij vleiden beiden tegelijk, dat zij verder zoude gaan.
‘Ik zal u nog iets schoons vertellen, wat vader Jan vanmorgen in de kapel verhaalde; Henrik heeft het reeds gehoord,’ zeide zij, hare heldere, grijze oogen op den knaap richtende, die bij de schouwe stond.
‘Ge weet heel goed, Ermgaard, dat ik vanochtend niet in de kapel maar op jacht was en dat moeder daar reeds over gekeven heeft. Ge behoeft er niet nog eens over te beginnen.’
‘Nu, Henrik, ge weet ook, dat wanneer een ridder al recht voor zijne meening uit moet komen, hij ook hoffelijk moet zijn voor de vrouwen en in haar gezelschap niet zoo uitvallen. Zie Elisabeth eens kijken, zij denkt, dat ge vechten gaat.’
De kleine ridder bromde iets; liefst was hij boos weggeloopen, maar al wilde hij in alles den jonker spelen, hij hield evenveel als de beide andere kinderen van Ermgaard's vertellingen.
‘Kom, vertel liever,’ zeide Aelbert, die met zijn vaders naam ook diens kalme natuur scheen geërfd te hebben.
Nu verhaalde Ermgaard het volgende exempel.
‘Daar waren in een klooster ver van hier twee kleine monnikjes. Vóór de boosheid der wereld hen kon deren, hadden hunne ouders hen bij de goede vaders gebracht, en zoo klein zij waren, zij droegen het grauwe habijt, en van al wat daar buiten de kloostermuren gebeurde wisten zij niets, maar met Jesus en de lieve Heiligen waren zij zoo vertrouwelijk als met vader en moeder.
En nu gebeurde het, dat zij den abt hoorden preeken over de woorden van de Schrift: ‘Waar twee of meer in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden,’ en het eene monnikje zeide tot het andere:
‘Zoudt ge niet gaarne willen, dat de kleine Jesus kwam en met ons speelde?’ en de andere zeide:
‘Ja, zeker, maar hoe moet Hij bij ons komen, de Hemel is zoo heel ver van hier.’ De eerste zeide weer:
‘Heeft onze vader vanmorgen niet gezegd, dat waar twee over Jesus spraken of tot Hem baden, Hij in hun midden was, en zijn wij niet getweeën?
Laat ons morgen in den boomgaard gaan en over Jesus spreken, misschien komt Hij en speelt met ons.’
Zoo gingen zij den volgenden morgen in den boomgaard en namen een kussen uit de kapel mede, opdat, wanneer de kleine Jesus kwam, Hij niet in het natte gras behoefde te zitten en zij zetten zich onder den appelboom en tusschen hen beiden legden zij het kussen. Toen spraken zij over Jesus en hoe blijde zij zouden zijn, wanneer Hij kwam. Maar zij zagen niets. Toch kwamen zij daar iederen dag weer terug en speelden, dat Jesus bij hen was en dat spel beviel hun zoo wel, dat zij aan geen ander spel meer dachten en zij den ganschen dag blijde waren. En de broeders vroegen den abt: zouden zij eens gaan zien wat de kleine monnikjes maar altijd achter in den boomgaard deden, vanwaar zij zoo vroolijk terug kwamen, daar moest wat achter steken, en de abt, die de kinderen zeer lief had en hen niet gaarne streng behandeld zag, zeide, dat hij het zelf zoude onderzoeken.
Zoo ging de abt op een schoonen morgen achter in den boomgaard, waar 't heel stil was. De vogeltjes floten maar zachtjes in de takken en al de boomen waren sneeuwwit van bloesem. En daar zag hij onder den appelboom de twee monnikjes zitten in hun grauw habijt en hunne blonde gezichtjes straalden van vreugde. Maar tusschen hen in zat een Kind in een kleedje, veel blanker dan de bloesems, en Zijn haar was zoo glinsterend als de zonneschijn. En de monnikjes gaven Het de bloemen, die rondom groeiden en Het streelde hen met Zijne kleine handjes. De abt stond vol eerbied en durfde niet nader komen, want hij zag wel wie dit Kind was. En toen hij neder wilde knielen, hoorden de monnikjes hem en zagen om en vol schrik trokken zij het mooie kussen van het gras weg, want zij waren bang, dat de abt hen daarover bekijven zou. En de abt zag hoe het Kindeke in het gras viel en toen opeens verdween.’
Dat heeft broeder Jan verteld; is het niet mooi?’
‘Ermgaard kan het heel schoon navertellen,’ zeide Heer Henrik, met den graaf en de gravin binnentredende. De verwarring van het klein gezelschap was haast even groot als van de monnikjes, toen zij den abt zagen, maar dat was spoedig voorbij. Nadat de kinderen bij Heer Henrik waren geweest om zijnen zegen te ontvangen, riep Katharina ze tot zich in een der vensternissen, terwijl Henrik van Cats en Aelbert zich bij Ermgaard nederzetten om haar de verandering mede te deelen, die op den burcht zou plaats grijpen.