Jan van Arkel.
Historische roman uit het einde der 13de en 't begin der 14de eeuw,
door
Albertine Smulders.
(Vervolg.)
‘Och, Aelbert, dat ge Gerard toch terug liet komen!’
‘Kom, kom, mijne lieve, voor den jongen behoeft ge u waarlijk niet bevreesd te maken. Maar 't is hierover niet, dat ik spreken wilde; ik heb mijne moeder gezegd er op te staan, dat Ermgaard hier zou blijven onder onze hoede.’
‘De Lieve Vrouwe zij geprezen! Wanneer ook zij ware heengegaan, had ik mij zeer bedroefd.’
‘En wat zegt vader Henrik er van? Dunkt het hem wèl gedaan?’
‘Ja, 't zal het beste zijn, het kind hier te houden. Ermgaard zou slecht aarden in het prachtlievende slot van Veere, zonder u en hare lieve zuster Katharina, zonder hare minne ginds in 't dorp, die zij zoo trouw bezoekt, zonder alles wat haar groot zag worden. En wij weten het wel, heer Aelbert, hier is de moeder niet de geschikte leidsvrouwe; Ermgaard, hoe zacht en lieftallig ook, is toch een moeilijk te doorgronden karakter en hare moeder kent haar het minst van allen.’
‘Ik heb wel eens gedacht,’ zeide Katharina, ‘dat Ermgaard ons zou kunnen verlaten voor het convent der kloostervrouwen van Sint-Aechten.’
De kanunnik schudde zijn grijs hoofd. ‘Ik geloof het niet,’ sprak hij. ‘Ermgaard is droefgeestig en teruggetrokken, zij weet zelve nog niet waarheen zij wil. Zulke hartjes als het hare zijn als diepe waters. 't Is een kostelijk kleinood, dat ge bewaart, heer Aelbert, draag er goed zorg voor.’
‘Onze oudste dochter!’ zeide Katharina teeder. ‘Geloof mij, vader, we hebben haar zoo lief als was zij dit werkelijk. En gij weet niet wat zorgzaam moedertje zij voor Aelbert en Elisabeth is. Henrik is tegenwoordig meer met de paarden en honden dan in de vrouwenvertrekken; sinds Gerard naar 's-Gravenhage ging, droomt hij ook al om schildknaap te worden. Wanneer heer Floris dàt zou wenschen, ik weigerde het; 't is al genoeg, dat hij mijn oudsten zoon mij roofde.’
‘Laat graaf Floris niet hooren, dat ge zóó spreekt; 't lijkt of hij ons Gerard heimelijk ontstal en gij moogt zeker den graaf wel ter wille zijn, die zijne nicht zoo vereerend onderscheidde in 't privilege, dat hij Brielle gaf. Ge weet natuurlijk, vader Henrik, dat onze beminde graaf in dien tijd hier op 't slot het handvest teekende, waarbij Brielle tolvrijdom kreeg, maar hebt gij het stuk ooit gelezen?’
Vader Henrik antwoordde ontkennend, waarop Katharina opstond om het schrijven te halen, en toen zij het vertrek verlaten had, wendde Aelbert zich snel tot den parochiepaap.
‘Ik bemerk, dat ook u de geruchten omtrent den heer van Veere ter oore kwamen. De Vlamingen worden weer onrustig en ik ben bijna zeker, dat Wolfaert van Borselen daar de hand in heeft. Let op, vader, spoedig zal hij de verklaarde vijand van graaf Floris zijn. Begrijpt gij, hoe het mij tegenstaat, dat die man zich met mijn geslacht verbindt. Zoolang ik leef, zal Voorne wel pal staan voor 's graven recht; maar, als ik kwam te vallen, wie zal de leidsman van mijn zoon zijn?’
‘Wat sombere gedachten, heer burcht-graaf. Wij willen God en Zijne lieve Heiligen bidden, dat Hij u nog jaren voor ons behoude en jonker Gerard evenveel wijsheid geve als zijn heer vader.’
Aelbert glimlachte droefgeestig, maar zeide niets meer, want Katharina trad weer binnen met het perkament, waaraan de groote grafelijke zegels hingen. Zij overhandigde het heer Henrik, die het openvouwde.
Het handvest luidde aldus:
‘Wij, Floris, graaf van Holland, maken bekend aan allen, die deze tegenwoordige zullen zien, dat wij lettende op de vroomheid van Aelbert, heer van Voorne, onzen geliefden en getrouwen, en daarbij inwilligende het ootmoedig verzoek der Edele Vrouwe, Vrouwe Katharina de DurbyGa naar voetnoot1), Vrouwe van Voorne, onze geliefde bloedverwante, zijne huisvrouw, goed gedacht en toegestaan hebben, de goederen van zijne ingezetenen in den Brielle, hetzij die hem zelfs in eigendom toekomen, hetzij hem gemeen zijnde met anderen, vervoerd worden, of in wat schip dezelve zouden mogen liggen, als ze maar verdeeld liggen of zij dezelve met eenig vast merk van andere goederen zouden kunnen onderscheiden, van alle vordering en betaling van onze tollen, van nu af ten eeuwige dage, te eximeeren, uit te zonderen en te bevrijden, alle list en bedrog in deze 't eenemaal buiten gesloten zijnde. En wij belasten alle Tollenaren, wie zij in den tijd zouden mogen zijn, dat ze de voorn. ingezetenen van den Brielle met hunne goederen vrij laten doortrekken op de voorn. wijze. En over zulks zijn de voorn, ingezetenen van den Brielle gehouden ons en onze Huisvrouw, in 't komen en henen gaan met eene kogge of ȧndere schepen te voeren en te geleiden over de Maas, wanneer zulks van hen door ons zal geëischt zijn.
‘Gegeven ten huize van den voornoemden Heer van Voorne, den tweeden vierdag na Lucie (Lichtmis) in 't jaar des Heeren 1280.’
‘Zoolang de stad Brielle bestaat, zal ook