Wat het oude doodboek vertelde.
Middernacht! Van den nabij gelegen kerktoren sloeg de klok, langzaam, dralend. Hoe huilde de ruwe herfststorm om de oude pastorie! Hij deed de vensters en blinden schudden en blies door de spleten der ramen. Zelfs de half doove Spits op de mat voor het slaapvertrek van zijn heer knorde, als hij het huilen van den wind vernam.
Bekommerd leunde ik tegen het schrijfbureau van den pastoor en dacht na over lang vervlogen tijden. Op zijn ouden dag leeft men alleen van herinnering en weet zelfs in zorgen en lijden van vroegere dagen nog iets aangenaams te ontdekken. Zoo gaat het den menschen, zoo ook ons boeken. Ik ben namelijk het oude doodboek van het dorp. Versleten is mijn gewàad, en de naam op mijn rug toont nog alleen de sporen van zijn vroegere goudglanzende schoonheid.
Het is een treurig gevoel, zich spoedig overtollig te weten, doch dubbel smartte het mij onlangs, toen zelfs een gedachteloos muisje aan mijn voeten begon te knagen. De wonde was bloedeloos, maar ze ontging niet den oogen van het oude Liesje, de zuster van den pastoor: den volgenden nacht werd Mietje, haar lieve poes, bij ons in de kamer opgesloten. Zij streek een paar maal vleiend haar kopje langs mij heen, alsof zij wilde zeggen: die onbeschaamde muis, die zoo oneerbiedig jegens u gehandeld heeft, zal ik spoedig krijgen. Ik kon het brave beestje niet danken, want wij boeken mogen alleen spreken bij nacht, als geen ander levend wezen tegenwoordig is.
Dikwijls had ik met een beetje nijd in het hart naar de vele trotsche boeken in de bibliotheek van mijn heer gekeken, die wel klein van gestalte, maar veel beter gekleed waren dan ik. Wat voor vrome en geleerde dingen moeten zij inhouden, dat de pastoor dikwijls urenlang daarin leest. Gebedenboeken zijn het niet, want onder het lezen rookt hij zijn groote, lange pijp. Ik hoor wel de collega's in de boekenkast menigmaal des nachts fluisteren, maar mijn gehoor is afgenomen en ik versta alles niet meer. Sommige spreken over de geheimen van ons heilig geloof, andere roepen hardop: ‘Beminde Christenen!’ Er zijn er zelfs een aantal met prachtige banden bij, die weten alle Pausen op de rij af op te noemen. Heel geleerde boeken spreken alleen Latijn. Mijn voorouders hebben dit ook verstaan, ik ken maar één zin, doch een mooien, ‘Sancta et salubris est cogitatio pro defunctis exorare, ut a peccatis solvantur. Het is een heilige en heilzame gedachte, voor de overledenen te bidden, opdat zij van hun zonden ontslagen worden.’ Werd deze vermaning maar meer opgevolgd! Vele dooden worden zoo spoedig vergeten! Zoo zal het ook mij gaan. Vergeten! Hoe pijnlijk doet dit woordje het hart aan! Peinzend verdiepte ik mij in treurige gedachten, tot eindelijk een smartelijke zucht mij ontsnapte - een beetje lijm was onder mijn lederen rug losgesprongen.
‘Wel, oude doodgraver, weer zoo treurig?’ vroeg het steeds vroolijke trouwboek naast mij, ‘wees toch niet zoo treurig, de goede God zorgt voor al Zijn schepselen.’
‘En Zijn genade ontbreekt niemand van zijn jeugd af,’ zei met zijn diepe stem ernstig het doopboek.
‘Wie zou dat beter inzien dan ik?’ antwoordde ik. ‘O, indien ik wilde vertellen!’
‘Gij doet hét o zoo graag,’ onderbrak mij, als altijd, het trouwboek. ‘Hoort, hoe buiten de wind huilt, dan is het gezellig praten op een veilige plaats. Gij moogt ons wel eens doen griezelen.’
‘Praat zoo lichtzinnig niét,’ antwoordde ik bestraffend, ‘nog kort geleden heeft de pastoor in zijn preek mij den machtigsten boetprediker genoemd. Ja, indien de menschen vaker in het doodboek wilden lezen, dan zouden zij geheel anders leven! Maar vandaag, lieve broeders, heb ik u iets anders te vertellen, dat mij reeds lang op het hart lag....
Ik stam uit het jaar 1848. Ook onze goede boeren lieten zich door de moderne denkbeelden aansteken en morden tegen schout en houtvester, tegen drost en hertog. De oude pastoor schudde vaak het hoofd over zijn veranderde parochianen. Wel scholden zij niet op hem en den godsdienst, maar anders bijna op alles ter wereld. Daar gaf hun de goede God een duidelijke waarschuwing in hun al te aardsch streven: de hoofdman der burgerwacht, Egner, niet de ijverigste Christen, stierf - plotseling! Zijn naam was de eerste in het jonge doodboek.
Godlof! de bijvoeging: ‘plotseling gestorven!’ beleefde ik niet dikwijls, maar met angst las ik eenige malen de opmerking: ‘ontving bewusteloos het H. Oliesel.’ Des te meer verheugd was ik, als er bijgeschreven werd: ‘Voorzien van de H.H. Sacramenten’, of zelfs: ‘Meermalen gesterkt door de genademiddelen der H. Kerk, stierf hij een stichtenden dood.’ Het geluk, dat ik dan ondervond, kan ik u niet beschrijven.
Ook de oude pastoor, die zoo menigeen op een christelijken dood had voorbereid, stierf ten slotte. Dertig priesters stonden rondom zijn graf. Hoe droevig was ik gestemd, toen de deken zijn naam inschreef, en meer nog, toen het oude Liesje, van de pastorie afscheid nemend, eerst nogmaals den naam haars broeders in het doodboek zocht.’
‘Ja, het goede Liesje,’ praatte onbezorgd het trouwboek, dat nooit op de stemming mijner ziel wist in te gaan. ‘Een beetje bijgeloovig was zij altijd; na den dood van den pastoor vergat zij niet, zijn bijenkorven omver te werpen, opdat het volk geen kwaad zou geschieden.’
‘Daarover heb ik zoo mijn eigen gedachten’, antwoordde ik kalm. ‘Is het echter geen bijgeloof, dat uw bruidsparen op Vrijdag niet willen trouwen, om van andere zoogenaamde gebruiken niet te spreken?’
‘Ach, wat,’ meende het trouwboek verlegen, ‘mijnheer pastoor heeft den verloofden dikwijls genoeg gezegd, dat, indien zij op Vrijdag, den Lijdensdag onzes Heeren, geen vroolijke bruiloften wilden vieren, dit zeer vroom en christelijk gedacht is.’
Het was mij te treurig te moede, om met het trouwboek te redetwisten, ik vertelde daarom verder:
‘Na den dood van den pastoor kwam een droevige tijd. Wegens den kultuurkamp bleef zijn plaats onbezet. De grijze bisschop leefde ver van zijn diocees in ballingschap. Hier in Waldenberg konden geestelijken uit den omtrek alleen in het geheim, voor het aanbreken van den dag, met gesloten kerkdeuren des Zondags Mis lezen. Spoedig vertoonde zich een Judas in de gemeente. Eenige malen werden vreemde priesters verraden en gestraft; er konden toen geen priesters meer te Waldenberg komen en de inwoners moesten nu op den dag des Heeren elders heengaan om de Mis bij te wonen, en zij deden dit met prijzenswaardigen ijver.
De nieuwgeborenen te doopen leverde geen moeilijkheid op, maar menige zieke en stervende verlangde angstig naar de vertroostingen van onzen heiligen godsdienst. Doch slechts met listen en allerlei voorzorgsmaatregelen kon den stervenden het Allerheiligste gebracht worden, want op zulke dagen verliet de gendarme onder duizend voorwendsels het dorp niet.
De verdenking, den verklikker te spelen, viel in het begin op den ouden houtvester, die in de herberg zoo luide tegen Jesuïeten en rijksvijanden uitvoer, maar daarna meer en meer op den burgemeester Egner. Deze rijke houthandelaar was een trotsch, eerzuchtig man, de zoon van den kapitein der burgerwacht ten jare 48. Met onverbiddelijke strengheid regeerde hij zijn boeren; de eerzucht maakte hem tot verrader zijner Kerk en tot beul zijner eenige dochter Maria.’
‘Dat was een kind van de H. Moeder Gods,’ riep ijverig het doopboek uit. ‘Haar naam werd als de eerste op den grooten feestdag der Onbevlekte Maagd, 1854, bij mij ingeschreven. Hoe verheugd was ik, toen ik het kind persoonlijk leerde kennen, nadat ik in stilte dikwijls daarom gebeden had. Maria had juist haar eerste heilige Communie gedaan en bestelde bij mijnheer pastoor een H. Mis voor haar vroeg gestorven moeder. Den hemel in het oog, daarom ook in het hart!’
‘De hemel is voor degenen, die aan hem denken,’ zei ik met overtuiging.
‘Zeker, goed doodboek,’ zei hartelijk het doopboek, ‘daarom begreep ook haar koude vader nooit het hart van zijn kind. Wie nooit godsdienstig was, weet niet, wat een teedere ziel is.’
‘Ja, die koppige dorpsmonarch,’ bromde het trouwboek, ‘wilde ook niets weten van den flinken zoon van den Lindeboer, die het blauwoogige meisje zoo graag zag. En een rijksvijand was Frans waarlijk niet, hij had immers uit Frankrijk het IJzeren Kruis meegebracht. Wat zouden de vroegere huzaar en de blonde Maria een mooi paar geweest zijn.’
‘Van Frans wil ik geen kwaad zeggėn,’ antwoordde het doopboek, ‘maar ik weet zeker, dat Maria geen aardschen bruidegom verlangde. Maar gij zijt en blijft het huwelijksregister, een wereldsch ding!’
Het klonk trotsch en uit de hoogte.
‘Wereldsch ding?’ zei het trouwboek toornig, ‘ik ben even kerksch als gij! Het huwelijk is ook een Sacrament en al is het ook het laatste, zoo is het toch niet minder van belang en zeker ouder dan het eerste. Brave jongelieden treden met vertrouwen op God in hun nieuwen staat. Zendt de Hemel hun een kruis, dan dragen zij het met tweeën, dan valt het lichter.... Daarom, geachte medebroeder,’ aldus besloot het trouwboek zijn pleidooi, ‘ik verzoek u nogmaals, niet aan mijn belangrijkheid en kerkschgezindheid te twijfelen. De dood is waarlijk geen Sacrament.’
Dit moest scherts beteekenen en mij gelden. Maar - het doopboek zweeg gekrenkt - ik blijf steeds ernstig zooals het een doodboek behoort. Ik vervolgde daarom:
‘Op een kouden, helderen winterdag zat in de herberg de Leeuw een vroolijk jachtgezelschap om den landraad der naburige districtsstad. Ook burgemeester Egner was