zusjes, de jongste tegén de oudere aangeleund, die beschermend haar welgevormde handen legt om de schouders van het kind. Hun kleeding is armelijk, maar het doekje is met onmiskenbare koketterie om het blonde hoofd der oudste heengeslagen; de sjaal, die haar schouders beschut tegen al te scherpen wind, laat met bevallige zedigheid een klein deel van den blanken hals bloot, waartegen een tuiltje lentebloemen verlokkend kleurt. De uitdrukking van het gezichtje met de groote droom-oogen en levenslustigen mond doet evenmin aan diepe verslagenheid en harde ontbering denken als het nuffig pruillipje der kleine zus.
Er is iets sentimenteel-poseerends in de beide figuurtjes, een romaneske voornaamheid, die minder aan het werkelijke leven met zijn ten hemel schreiende ellende dan aan het valsch vertoon eener theaterwereld verwant schijnt en waarvoor het ons, nuchtere, nȧar levenswaarheid hakende Hollanders, onmogelijk is tot meegevoel bewogen te worden.
Dit alles neemt niet weg, dat mejuffrouw Schwartze van haar twee modelletjes een fraai en bevallig schilderij gemaakt heeft, die van haar schildersbegaafdheid een gunstig getuigenis aflegt.