De wolk dreef verder en verder, gedragen op de vleugelen der winden en bereikte verre landen.
Op zekeren morgen zweefde zij over een uitgestrekte vlakte. In het midden daarvan was een groote stad gebouwd; paleizen, het een al weelderiger dan het ander, verhieven zich daar en omringden een tempel versierd met vergulde torens, blinkend in de stralen der zon.
Daarheen trok een lange stoet; vooraan de herauten, die hun bazuinen lieten weerschallen. Hen volgden knapen en meisjes in witte kleederen, het hoofd getooid met kransen van rozen; zij zongen een lied ter eere van Jupiter, den god der goden.... den duivel! En daar kwamen de priesters in plechtgewaden, dragende de teekenen hunner waardigheid, maar hun gelaat droeg de teekenen hunner schande, want de zonde, de schandelijkste, besmeurde hun ziel. In hun midden op een gouden draagbaar voerden zij mede het beeld der wellustgodin, Venus. Dan volgden vrouwen en mannen, het hoofd omkranst met wingerdblâren, zwaaiende in dierlijke dronkenschap, zingend en schreeuwend hun lied ter eere van Bacchus, den god van den wijn. Luider en luider klonken hun kreten, hun wanklanken overstemden het gejammer der ongelukkigen, die aan ketens werden voortgesleurd, om als offers te vallen op het altaar aan den duivel gewijd.
De wolk aanschouwde dit alles en ver wonderde zich. Had dan niet zoo kort geleden die stem weerklonken: ‘Deze is Mijn welbeminde Zoon!’ Was die goddelijke stem dan niet doorgėdrongen tot de harten der menschen? Waarom dan die offers, den vorst der duisternis gewijd? God toch vraagt geen menschenoffers!
En de wolk verduisterde; droefheid deed den zachten rozengloed verbleeken, hare omtrekken weerkaatsten niet meer de stralen der zon, want ook de zon verborg zich om dat heidensche feest niet te aanschouwen. De wolk dreef verder en verder; overal aanschouwde zij de ondankbaarheid der menschen. De weldaden, van Gods Vaderhand ontvangen, werden den duivel toegeschreven; door zonden op zonden te stapelen meenden de menschen hun goden te behagen.
Klooster ‘San Marco’, Florence.
Naar een phot. van Braun, Clement & Co., Dornach, Parijs, New-York.
VERHEERLIJKTE CHRISTUS. NAAR EEN FRESCO VAN FRA ANGELICO.
De duivel triomfeerde!
De wolk, verontwaardigd over zooveel schandelijke misdaden, over zooveel snoode ondankbaarheid, werd al donkerder en donkerder. Bliksems van Gods toorn verzamelden zich in haar schoot, gereed de schuldigen te treffen, maar nog was de tijd daartoe niet gekomen. God is lankmoedig, Hij wil den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve! De stem, die op Thabor had geklonken, moest eerst over de geheele aarde weergalmen, maar dan zou niet de bliksem van het Godsgericht op de aarde nederschieten om te treffen en te vernietigen, die in de afgoden den duivel dienden. Neen, Gods goedheid zou als een milde regen over het aardrijk nederdalen om de harten te verteederen en de genade zou tot stand brengen, dat allerwege dat woord zou worden gehoord: ‘Deze is Mijn welbeminde Zoon, in Wien Ik Mijn welbehagen heb. Hoort Hem!’
Maar nog was die tijd verre. De wolk, zwart en onheilspellend, dreef op de wieken der winden en bewoog zich voort over het aardrijk. Tot ze eindelijk overschaduwde een anderen berg, Calvarië. Ze aanschouwde daar een ander tafereel. Zie, was dat niet dezelfde Man, die eens op Thabor verheerlijkt was geworden, die nu, aan een schandhout geklonken, uit duizend wonden bloedend, in ondraaglijke smarten, den geest ging geven? Ja, Hij was het, Gods welbeminde Zoon, maar verlaten door Zijn Hemelschen Vader, beladen met de schanddaden van de geheele menschheid en voor die ondankbaren lijdend en stervend. En zij, die snoodaards, zij bespotten Hem in Zijn smart, zij hoonen en lasteren Hem, die Zijn leven voor hen geeft. Maar hoe? Zal dan de bliksem van Gods toorn niet uit de wolk neerschieten om die zondaars te verpletteren? Nu is het juiste oogenblik om te straffen, de misdaden der menschen hebben haar toppunt bereikt!
Maar, daar klinkt weder een stem, zacht, als gebroken door de smart, door de benauwdheid des doods: ‘Vader, vergeef het hun, ze weten niet, wat ze doen!’ En dan: ‘Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest!’ En het hoofd buigende, sterft Hij...
Het werd lichter, de dikke duisternis, die iedereen met ontzetting had geslagen,