De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan van Arkel.
| |
[pagina 95]
| |
Over 't bleeke, donkere gelaat van den burchtgraaf vloog even een spottend lachje. ‘Misschien, moeder, wanneer jonker Floris wat minder jaren telde. 't Zou Wolfaert van Borselen wel goed lijken het geslacht Voorne dubbel met het zijne te verbinden.’ Nu rees vrouwe Aleid zoo driftig en haastig op, dat 't fraai gestikte kussen van haar zetel gleed. ‘Jonker,’ sprak ze, in haar drift vergetende, dat Aelberts jonkerschap ver achter hem lag, ‘dat is ten tweede male vandaag, dat gij mij beleedigt, door te zinspelen, dat alléén staatkunde heer Wolfaert van Borselen tot dit huwelijk drijft.’ ‘Laat ons niet meer twisten, moeder; ik heb u mijne meening daarover gezegd. Mannen zien vaak scherper in zulke zaken dan vrouwen, maar gij hebt mijne raadgevingen niet gevraagd en niet gewild. Ik heb heer Wolfaert leeren kennen en, ik meen ook leeren doorzien.’ ‘Ik begrijp niet, wat u tot al die boosaardige toespelingen aanzet. Gij kunt er trotsch op gaan, dat zulk een edelman zich met ons geslacht verbindt en wat hebt ge op zijn karakter, wat op zijn persoon aan te merken? Is hij niet rijk en machtig, de rijkste en machtigste wel in gansch den omtrek, kunt gij iets afdingen op zijne dapperheid in den strijd en wie vertoont zich met zooveel vorstelijke pracht bij 't wapenspel?’ Weer gleed dat spottende lachje over Aelberts trekken. Hij bladerde in de perkamenten, die naast hem op den lezenaar lagen en zeide halfluid iets, dat zijne moeder niet verstond. ‘Wat voor schoone spreuken haalt gij aan, heer burchtgraaf? Zal ik weer naar Salomon's lessen moeten luisteren? Wees dan zoo goed ze voor mij te vertalen, ik versta geen Latijn, zooals uwe wijze Katharina.’ ‘'t Is geen Latijn, moeder, maar goed Dietsch wat hier geschreven staat en die 't schreef is een wijs man,’ en een blad nemende, las hij met zachte stem: Ware dan jemand die begherde
Man te prise naer sine werde:
Doe wech erve, eere ende parure.
Besie sine sede ende sinen sin
Of 't hi sulke wijsheit hevet in,
Dat men ne groot heten mach.
‘Dat kan zeer schoon zijn,’ zei de geërgerde vrouw, ‘maar mij scheen het beter toe, wanneer gij in de Schrift laast en het vierde gebod overwoogt, aleer gij zulke zedelessen verkondigt.’ ‘Misschien is het juist, wijl ik het vierde gebod goed wil betrachten, dat ik zulke dingen zeg, moeder.’ Vrouw Aleid zag haar zoon strak aan, als was de bedoeling zijner woorden haar niet geheel duidelijk, maar zij was niet scherpzinnig en schoon zij soms met groote waardigheid haar gezag wilde doen gelden, vreesde zij inderdaad haar verstandigen, ernstigen zoon, die nooit den eerbied uit het oog verloor, maar hare lichtzinnigheid toch wel met heusche woorden durfde gispen, die onverzettelijk was, wanneer hare grillen met zijn rechtvaardigheidsgevoel in botsing kwamen. Zij wist ook, dat Wolfaert van Borselen in geenen deele vijandschap verlangde met Aelbert van Voorne, burchtgraaf van Zeeland, den gunsteling van Floris V, den bijzonderen vriend en raadsman van diens neef Floris. Waarom haar toekomstige gemaal er zoo op gewezen had, dat zij in minne van den Burcht zou vertrekken, had zij wel niet begrepen, misschien rekende zij hem dit als groote zachtheid en goedertierenheid toe, maar tegen zijn wensch mocht zij zich niet kanten, dus, wetende, dat zij toch Aelberts eisch zou moeten inwilligen, stelde zij er zich mede tevreden, de gegriefde en beleedigde moeder te spelen en verliet statig het vertrek. Eer zij den voorhang oplichtte, wierp zij nog een blik op haar zoon, maar deze staarde in gepeins vóór zich uit en de majestueuze gebaren zijner moeder schenen niet den minsten indruk op hem te maken. Graaf Aelbert bleef alleen achter in het ruime vertrek. Nu hij opstaat en zich naar het venster begeeft, valt het dadelijk op, dat hij wel groot, maar niet zeer forsch van bouw is. 't Bleeke gelaat met de fijn-besneden trekken doet eerder aan een geleerde dan aan een krijger denken. Aelbert dan ook, hoewel hij niet voor een eerlijken strijd terugschrikte en meermalen zijn vijanden de kracht van zijn arm had doen voelen, had den vrede lief en was een groot minnaar en beschermer van wetenschap en kunst. Niet enkel tot sieraad diende de fraai gebeeldhouwde standaard, die op drie gedraaide pootjes rustte en 't kastje met schrijfgereedschap droeg: zoowel 't Dietsch als 't Latijn schreef graaf Aelbert sierlijk en meer dan één der handschriften, welke op tafel en lezenaar lagen en die berijmde kronieken, sproken of leerdichten inhielden, was door den schrijver versierd met een opdracht aan den burchtgraaf van Zeeland. Floris V, die zelf zulk een groot minnaar van wetenschap en kunst was, stelde de wijsheid van den heer van Voorne zeer hoog. Nauwelijks had zijne moeder het voorhang achter zich laten vallen of de onverschillige, kalme gelaatsuitdrukking des graven veranderde en zijn voorhoofd rimpelde zich. Aelbert telde toen ongeveer vijf-en-dertig jaar; wel had men hem, doordat hij zoo bleek en ernstig was, licht ouder gegeven, toch mocht hij, die daar met gekruiste armen aan 't venster staat, een schoon en welgemaakt man heeten. Hij was bloot-hoofds, want zijn muts van bont met kort opgeslagen rand en in 't midden een knop van robijnen, lag naast den zetel, dien hij verlaten had, en zijn donker haar viel hem in korte, glinsterende krullen langs 't gelaat. Hij droeg nauwsluitende hozen van gele zijde en zijn bliautGa naar voetnoot1), die even tot de knieën reikte, was van dezelfde kleur en stoffe. Zijn sercoutGa naar voetnoot2) was van laken en prachtig donkerrood van kleur. Als eenig sieraad droeg hij een fraai bewerkten gordel, waarin een dolk met verguld gevest stak. Van uit het hooge venster van zijn Burcht had graaf Aelbert dien zomeravond een heerlijk uitzicht over 't bloeiende akkerland, dat aan den noordkant ingesloten werd door een smalle duinenreeks: over die blonde toppen zag de graaf van zijn standplaats de zee, wier gladde oppervlakte wel vloeibaar zilver geleek, waarover enkele visschersvaartuigen met witte zeilen als groote, blanke vogels heenstreken. Wendde men den blik een weinig meer naar rechts, dan zou men, als vreemdeling, verwonderd kunnen zijn, dat hier de zee hare ‘eindeloosheid’ miste, daar men zeer goed de kust aan de overzijde onderscheiden kon. Dat breede water was dan ook niet de Noordzee maar de mond der Maas, want de Burcht van Voorne was op een hoogen heuvel gebouwd in den noord-oostelijken hoek van 't Land van Voorne, juist daar, waar de Maas in zee stroomt. 't Land van Voorne was altijd een heerlijkheid op zichzélf geweest, over welker bezit de graven van Holland en Vlaanderen steeds geoorloogd hadden. Maar sinds 1140, toen Dirk VI, graaf van Holland en Zeeland er zijnen jongeren zoon Pelgrim mede beleende en deze stamvader van het machtige huis van Voorne werd, hadden de heeren van dat huis in onafgebroken linie er over geregeerd, fier in hun wapen Holland's leeuw voerende en zich, als verwant aan den regeerenden vorst, op zulke vrijheden en privelegiën beroepende, dat daar niet velen onder Holland's edelen waren, die zich met hen durfden meten. Zij bezaten het gansche land van Oosten West-Voorne, benevens nog menige heerlijkheid, zooals Heemsvliet, Abbenbrouck en anderen; de heerlijkheid, die meer landwaarts in uit zwaren kleigrond bestond met vele poelen en meren, had een nijvere en welvarende bevolking; wel twintig bloeiende dorpen hieven heinde en verre hunne torenspitsen en Brielle, de machtige stad, was in hare opkomst. Wolfaert van Borselen mocht dan al een rijk en machtig ridder zijn, hij moest bij den Heer van Voorne toch verre achterstaan en wèl mocht hij het zich een eer rekenen door huwelijk met hem vermaagschapt te worden, waar zelfs een zoon uit het edelste huis van Holland, Willem van Brederode, 't niet beneden zich had geacht eene jonkvrouw van Voorne te huwen. Dan, slechts kort was Hildegonde, heer Aelberts zuster, Willems gade geweest; hij was gestorven en de weduwe bewoonde den burcht nabij Haarlem met haar jongen zoon, die eens Dirk de Goedertierene zou heeten. De burchtgraaf stond nog in gedachten, toen het tapijt, dat den ingang bedekte, weder werd opgelicht en toegang gaf aan twee personen; 't was des graven huisvrouw Katharina van Teylingen en de eerbiedwaardige grijsaard, die haar vergezelde en het kleed der kanunniken droeg, was de parochiepaapGa naar voetnoot1) van Brielle, heer Henrik van Cats. ‘Wij hopen u niet te storen, Aelbert,’ zeide de gravin, wier stem even zacht was als haar gelaat, ‘maar wij beiden hadden u zeer gewichtige dingen te zeggen en we vertrouwen, dat gij naar ons kunt luisteren.’ ‘Mijne vrouw, die voor u en voor haar zelve verschooning verzoekt voor dit bezoek, ziedaar wat hoofsch mag heeten!’ zeide Aelbert lachende tot den kanunnik. ‘Zoudt ge mij niet voor een tyran houden, vader Henrik?’ en al sprekende, geleidde hij zijn gast naar den grooten zetel, waarachter in plaats van leuning tusschen twee kolommen een tapijt gespannen was, met Voorne's wapen, den leeuw van Holland, prijkende. ‘Ik weet beter, heer graaf, maar mevrouw schijnt nog aan uwe goedertierenheid te twijfelen,’ zei de geestelijke schertsende en beide mannen lachten om de verlegenheid der gravin, die vergeefs trachtte zich eene houding te geven. Katharina van Teylingen was eene schoone en uitmuntende vrouw: zacht en vriendelijk van inborst, huiselijk, vroom en bijzonder weldadig voor de armen, want door hare bemoeiingen vooral had heer Henrik het nieuwe Gasthuis aan de Zuidpoort kunnen stichten. Zooals wij reeds van vrouwe Aleid hoorden, was zij zeer ontwikkeld en sprak en schreef het Latijn even als het Waalsch en Dietsch, maar bij al die uitstekende hoedanigheden bezat zij nog eene deugd, die, al te hoog opgevoerd, tot een gebrek geworden was, dat gansch haar karakter schade deed. Zij was zeer nederig en bescheiden, te zeer, want allengs was hare bescheidenheid in zoo groote blooheid ontaard, dat zij zich zelve voortdurend mistrouwde en nooit handelend durfde optreden. Die groote zwakheid toonde zij ook bij het opvoeden van haar zoon Gerard, dien zij zelve onderwees, en 't was wijl heer Aelbert de gevolgen eener te zachte opvoeding duchtte, dat hij, hoewel ongaarne, graaf Floris ter wille was, die reeds herhaalde malen had aangeboden den jonker als schildknaap mede te nemen naar het hof te 's-Gravenhage. 't Was nu reeds eenige maanden geleden, dat de jonge Gerard den Burcht van Voorne had verlaten en dit afscheid had zijne moeder menige traan gekost. Gravin Katharina had zich naast haar gemaal op een der lagere zetels neergezet; zij droeg een eenvoudig huiskleed van fijn linnen met rozeroode boordsels, de gordel was een rood met goud doorweven koord, waaraan eene kostbare tasch, de ‘aelmoes-nier’ hing, en bij deze edelvrouwe droeg ze dien naam zeker met eere. De burchtgraaf vroeg den kanunnik wat gewichtige | |
[pagina 96]
| |
zaken hij hem had mede te deelen en het bleek, dat heer Aelbrecht inlichting én raad moest geven in verschillende dingen, die op het nieuwe gasthuis betrekking hadden, maar, ofschoon de graaf steeds de grootste belangstelling voor de stichting zijner vrouw toonde, gaf hij nu slechts halve antwoorden. Een paar maal was hij reeds opgestaan om met groote stappen het vertrek op en neer te loopen en eindelijk brak hij het gesprek plotseling af door te vragen of Ermgaard naar buiten was gegaan. ‘Neen,’ zeide Katharina, verwonderd over de ongedurigheid van den zoo kalmen man, ‘Ermgaard was daar even nog in mijne vertrekken; wilt gij, dat ik haar Lier brengen zal?’ ‘Straks. Ik wilde u beiden eerst spreken, vóór zij komt. Gij duidt het mij niet ten kwade, vader, zoo ik later nog eens terugkom op de verbeteringen, die in het gasthuis aangebracht moeten worden. Ik heb ernstiger zaken aan het hoofd en daarin moet ik ook uwen raad hebben: mijne vrouw moeder gaat den burcht verlaten om de gemalin te worden van Borselen, den heer van Veere.’
in de kerk te bagneux, naar de schilderij van marie franklin.
Aan de gravin en den kanunnik ontsnapte gelijktijdig een kreet van verbazing. Katharina veroorzaakte het nieuws nu juist geene groote droefheid, want zelfs haar, die zoo zachtaardig en onderdanig was, had het dikwijls moeite gekost den huiselijken vrede te bewaren met de grillige en heerschzuchtige Vrouwe, maar zij zag den bezorgden trek op het gelaat van haar gemaal en duchtte voor zich zelve het heengaan van Ermgaard, die zij hartelijk liefhad. Wat den geestelijke betrof, hij kende ook te goed | |
[pagina 97]
| |
het karakter van heer Henriks weduwe om te denken, dat de bezorgdheid van den zoon het vertrek der moeder gold. Met wat hij hier en daar reeds vernomen had, begreep hij opeens, waarom de burchtgraaf dit huwelijk zoo ongaarne zag. Met eene vrijmoedigheid, die zijn leeftijd en stand, benevens de groote vriendschap, die heer Aelbert hem toedroeg, veroorloofden, uitte hij ook zijne gedachten, toen hij langzaam zei: ‘'t Is den vriend van graaf Floris, wien deze verbintenis mishaagt.’ Aelbert hief verrast het hoofd op en zag den kanunnik aan. ‘Hoe, gij weet?...’ riep hij uit, ‘en gij hebt mij daar nooit iets van gezegd.’ ‘Ik ken een spreuk,’ zei Henrik van Cats met een fijn lachje, ‘en die daar naar handelt, handelt wèl: Wat ghi hoort ende wat ghi siet,
Swighet al stil ende segget niet.’
‘Zeer waar, zeer waar, vader Henrik, wij doen ook maar het wijste om te zwijgen en te wachten. Maar, gij begrijpt nu ook, dat ik de toekomst met bezorgdheid te gemoet zie. Verontrust u niet, lieve Katharina,’ vervolgde Aelbert tot zijne vrouw, die hem verschrikt aanstaarde, ‘'t zijn staatkundige geschillen, die ik vrees en waarin ik den heer van Veere betrokken denk; gij weet wel, dat ik in deze onrustige tijden steeds vol zorg ben voor onzen graaf Floris.’
(Wordt vervolgd.)
het bezoek, naar de schilderij van chr. bisschop.
|
|