‘Wedden, wedden!’ had het van een paar kanten geklonken, maar niemand dorst. Tot dat opeens de redacteur van Het Stadsnieuws de weddenschap aannam en... glansrijk won. Hij gaf hem namelijk ter inbinding: ‘Jaarcijfers voor het koninkrijk der Nederlanden’, een boek, dat bijna uitsluitend uit cijfers bestaat.
Tengevolge van dat vele lezen zag het er in zijn brein een beetje confuus uit; maar overigens was het een man uit duizenden, een bovenste-beste vent, een echte goedbloed. Geen wonder, dat ondanks zijn boekenmanie al zijn vrienden, in de eerste plaats zijn tafelgenooten in de soos, ofte wel ‘stambroeders’, hem gaarne mochten lijden. Dat hij om zijn leeswoede en ‘schrijverolatrie’ - want een schrijver, inzonderheid een auteur van romans en novellen, vereerde hij als een halfgod - nogal eens in 't ootje werd genomen, spreekt van zelfs voor ieder, die de costuymen aan de ‘kletstafel’ kent. Zoo noemde men hem bij voorbeeld nooit bij zijn eerlijken vadersnaam ‘Boterbuik’, maar altijd met ‘boekenvreter’, ‘boekenhengst’ of iets dergelijks.
Dezen heer Boterbuik nu, hebben zijn vrienden eens - 't is al jaren geleden, ik geloof in 1867 - een ‘heerlijk avondje’ bezorgd.
Martens, de kaashandelaar, introduceerde zekeren avond een kennis uit Den Haag, die aan de stambroeders werd voorgesteld als ‘mijnheer Winkler.’ Boterbuik was nog niet present. - Zou men niet een grapje kunnen hebben? Als hem bij zijn komst Winkler eens werd voorgesteld als een beroemd schrijver, bij voorbeeld als ‘de oude heer Smits?’ Deze stribbelde, ondanks jubelend bravo-geroep, tegen en zou zich in spijt van allen aandrang niet tot die rol geleend hebben, indien niet allen hem ten stelligste verzekerd hadden, dat de persoon in kwestie een echte goedsul was, die een grapje kon verdragen.
Juist trad deze binnen. Onmiddellijk nam Martens hem geheimzinnig ter zijde en fluisterde hém toe:
‘Boekenwurm, ik feliciteer je! De oude heer Smits, de schrijver, je weet wel, was voor zaken bij me. Ik heb hem meegetroond naar de soos, om jou een genoegen te doen. Is dat geen ‘bof?’
‘Beste Martens, dat is een daàd, die ik nimmer zal vergeten. De oude heer Smits! Heerlijk! Denk eens aan, Martens; vroeger in Arnhem heeft hij mijn zusters nog privaatles in het Duitsch gegeven. Stel me voor asjeblieft, hoe eer hoe liever!’
Met stralende oogen schreed hij op de beroemdheid toe. Martens stelde voor:
‘Mijnheer Boekenbuik - pardon, Boterhoek - ach ik....’
‘Boterbuik,’ verbeterde deze zelf.
‘Mijnheer Smits,’ voltooide Martens, die de eerste de beste gelegenheid waarnam om den pseudo-Smits in 't oor te fluisteren:
‘Je hebt vroeger in Arnhem nog privaatles gegeven aan zijn zusters; pas op! Boekenhengst, kom jij hier zitten naast mijnheer Smits.’
‘Als de oude heer Smits zoo vriendelijk is het te veroorloven, zeer gaarne!’
‘Het zal me een genoegen wezen.’
De andere heeren sloten zich nauwer aaneen, mengden zich aanvankelijk nu en dan, fatsoenshalve, in het ‘interessante’ gesprek van het tweetal, doch lieten allengs aan beiden het gebied der litteratuur geheel vrij.
Hoewel mijnheer Winkler volstrekt niet dom was en over het algemeen goed onderlegd, zoo was hij op het stuk van letterkunde toch heel zwak. Hij las liever een opstel over moderne kaasbereiding dan over moderne poëtiek. Wel kende hij eenige namen van beroemde auteurs en de titels van sommige romans of novellen; ook had hij wel eens uit louter verveling een boek van Hofdijk, van Van Lennep of Beets ter hand genomen. Maar hij had de ongelukkige kwaal boeken en schrijvers, titéls en namen dooreen te haspelen, zoodat bij voorbeeld Jan Faessen de auteur werd van den historischen roman ‘Lodewijk Mulder’ of Beets de schrijver van zeker boek ‘Hildebrand.’ Zoo was het hem ook onmogelijk Cremer en den ouden heer Smits uit elkander te houden. Hij voelde zich dan ook volstrekt niet op zijn gemak, toen Boterbuik naar allerlei intieme bijzonderheden begon te vorschen, bij voorbeeld, wat zijn gevoelen was omtrent ‘Klaasje Zevenster.’ Netelige vraag! Hij had wel eens van ‘Klaasje Zevenster’ iets gehoord of gelezen, maar wist niet meer, of het de schuilnaam van een schrijver of de titel van een roman was. Hij meende zich handig uit de verlegenheid te redden met het antwoord:
‘Ik heb nog nooit het genoegen gehad met hem kennis te maken.’
‘Met hèm?’ en Boterbuik zette groote oogen op, ‘Klàasje is toch een zij? Ik bedoel den roman van Van Lennep.’
‘Juist! Precies! - Dat bedoel ik ook - ik wilde zeggen - met dien roman heb ik nooit kennis gemaakt.’
Zoo werden hem meer vragen gesteld, die den letterkundigen naam van den ouden heer Smits leelijk in gevaar brachten. Winkler voelde, dat hij zich op glad ijs had gewaagd en poogde daarom herhaaldelijk aan den vasten wal te komen door nu eens Martens dan weer een der anderen in het gesprek te betrekken. Hij werd echter telkens weer naar het gevaarlijke terrein teruggesleurd door Boterbuik, die onuitputtetijk was in het opstellen van honderden belangrijke vragen. Eén ding was nog al gelukkig: de ‘boekomaan’ was gauw tevreden en liet zich met algemeenheden paaien. Toch had Winkler een benauwd kwartiertje en hij voelde een pak van zijn hart vallen, toen Boterbuik opstond om zich voor een oogenblik te verwijderen. Deze schoot op Martens af en bedankte hem duizendmaal voor den heerlijken avond, dien hij hem bezorgd had.
‘'t Is een door en door interessant mensch. Maar 't is toch verwonderlijk, dat men zich zoo kan vergissen. Ik had me den ouden heer Smits voorgesteld als een grijsaard, misschien wel om dat “oude heer”, en nu zie ik, dat zijn levenszon nog in het zenith staat.’
(Als Boterbuik warm werd, sprak hij dikwijls boekentaal.)
‘Houd je plaats warm, Boekenbuik! Zoo'n gelegenheid komt nooit weerom!’
‘Wees gerust, Martens! Als ik een vergelijking mag gebruiken zou ik zeggen: als een bloedzuiger hecht ik me vast.’
Winkler had de kans benut en zich bij de anderen aangesloten met het vaste voornemen zich niet meer met vragen van letterkundigen aard in te laten. Toen Boterbuik zich weer in zijn onmiddellijke nabijheid nestelde, stelde hij dezen dan ook vriendelijk, maar beslist voor, de litteratuur te laten rusten, omdat deze stof de andere heeren klaarblijkelijk minder bekoorde. Morgen, zoo hij het veroorloofde, zou hij hem gaarne een kort bezoek brengen. Deze belofte, gegeven om te worden gebroken, was het kluitje. waarmee hij zijn lastigen buurman in het riet wou sturen.
In de wolken over de eer van zulk een bezoek, nam Boterbuik in diepe dankbaarheid het aanbod aan. Alleen veroorloofde hij zich nog éene vraag:
‘Mijnheer Smits, u heet immers eigenlijk Mark Prager Lindo?’
Nu eerst schoot het Winkler te binnen, dat Smits, de oude heer Smits, maar een schuilnaam was en haastig antwoordde hij:
‘Zeker, zeker! Of eigenlijk....’ ‘Winkler’ zou hij er bijgevoegd hebben, als hij zich niet tijdig op de lippen had gebeten.
Ach! had hij dit ‘of eigenlijk....’ ook maar ingeslikt! Nu brandde Boterbuik van nieuwsgierigheid en gejaagd vroeg hij:
‘Of eigenlijk?... Hoe heet u dan eigenlijk?’
Er was niet aan te ontkomen; antwoorden moest hij. Zou hij niet liever zeggen, dat alles maar een grap was? Dan blameerde hij zich zelven! Hij moest, in 's hemelsnaam, zijn rol verder spelen. Maar hoe zich dan te redden?
‘Of eigenlijk?...’ drong Boterbuik weer aan.
‘Ja, ziet u, eigenlijk heet ik... eigenlijk...’
‘Heet u eigenlijk Eigenlijk?’
‘Pardon, ik was nog niet... Eigenlijk heet ik Smits.’
‘Hoe is 't mogelijk! Alle boeken geven dien naam op als pseudoniem van Mark Prager Lindo.’
Terwijl den ongelukkigen Winkler het angstzweet uitbrak, antwoordde hij met een zuurzoet glimlachje:
‘De boeken zijn niet op de hoogte.’
‘Hoe is 't mogelijk! De boeken niet op de hoogte! Hoe komt dat toch?’
‘Ik zal het u zeggen,’ antwoordde Winkler, wien een idee door de hersenen flitste. ‘Mijn vader, den ouden heer Smits, heb ik nooit gekend; hij stierf nog voor mijn geboorte. Later huwde mijn moeder met Mark Prager Lindo en sedert dien word ik ook zoo genoemd.’
Een en al verbazing, luisterde Boterbuik naar deze onthullingen, dat was een brokje naar zijn mond!
De andere heeren hadden zich al lang weer tot een groepje aaneengesloten en zoo was Winkler dus ten tweede male overgeleverd aan de genade van den boekengek, die, van den hak op den tak springend, nu over zijn zusters begon. Gelukkig was hij op dit thema voorbereid. Het leverde dan ook geen moeilijkheden op, totdat zijn tyran hervatte:
‘Weet u nog? U woonde destijds in de Schoolsteeg bij de weduwe... te drommel, hoe heette ze ook... de weduwe... die korte dikke?...’
‘U bedoelt juffrouw... wacht eens... juffrouw... De naam wil me niet invallen. 't Is ook al zooveel jaren geleden.’
‘Ja, negen-en-twintig!’ antwoordde zijn kwelgeest met verbluffende zekerheid.
Inderhaast berekende Winkler, hoe oud hij voor negen-en-twintig jaar was: - elf! Hij kreeg er kippenvel van. Gelukkig sprong Boterbuik weer op een anderen tak:
‘Dat is me een voorrecht, een genot, een eer, zoo amicaal met een beroemd schrijver te mogen spreken! Al sedert jaren is dat mijn vurigste wensch geweest! Ik zal het mijn leven lang niet vergeten. Uwe werken ken ik wel van buiten. Ik heb namelijk de vier eerste jaargangen van den Nederlandschen Spectator en uw vertalingen van Walter Scott ingebonden. Ik begrijp niet, hoe legt u dat toch aan telkens iets nieuws voort te brengen? Die wonderbare, bonte mengeling van allerlei personen in ‘Brieven en Uitboezemingen’, ‘Familie van ons’, ‘Clementine...’
‘Fabriekskinderen,’ vulde Winkler-Smits aan, die toch ook een van zijn werken wilde noemen.
‘Hoe?... “Fabriekski nderen?...” Is dat niet... is dat niet van Cremer?’
Winkler kleurde als een bellefleur. Hij had den ouden heer Smits weer met Cremer verward. Zeggen, dat hij zich vergist had? 't Ging niet! Hoe kan immers een schrijver ook maar één oogenblik denken, dat het boek van een ander zijn werk is? Bekennen, hoe de vork aan den steel zat? Dan sloeg hij een erbarmelijk figuur en maakte jammerlijk fiasco! Hij moest dus volhouden, dat hij, de oude heer Smits, ‘Fabriekskinderen’ geschreven had. Meesmuilend - o! wat kostte 't hem een moeite zijn lippen tot een lachje te plooien! - hernam hij:
‘Van Cremer... zeker... van Cremer... Ten minste, zoo staat er op het titelblad! En tòch is het mijn werk!... Met Cremer afgesproken, begrijpt u... een leuk idéetje, een grap, begrijpt u... om de critiek te verschalken... begrijpt u?...’
‘Jawel, jawel,’ knikte hij, terwijl zijn opengesperde oogen en gespitste ooren gulzig de revelaties van Winkler's lippen schenen in te zuigen. Wat een heerlijk avondje! Die Martens was toch een goede vent! Alle goden! Zulke geheimen had