zonder ons door allerlei muizenissen voor de toekomst te plagen. Als u nu daarmee begint, kunnen wij allen weer vroolijk en gelukkig zijn.’
Maar hoe wij ook met haar praten, het geeft niets, ze blijft in haar kwijnende rol volharden.
‘Beste kinderen, ik ben nu nog te zeer onder den indruk om vroolijk te zijn,’ zegt zij, ‘maar dat komt van zelf, als gij mij iets beloven wilt. Stel uw trouwen uit tot het volgend jaar, twee maanden maar, dat is toch zooveel niet. Dan is ten minste het noodlottige jaar om, waarin de dood zijn slachtoffer kan opeischen.’
‘Maar waar denkt u aan, mevrouw, ons huwelijk uitstellen om eene belachelijke bijgeloovigheid, het geluk uwer kinderen daaraan opofferen? Neen, dat zal niet gebeuren....’ En woedend loop ik heen en weer.
het geboortehuis van zijne heiligheid te carpineto.
‘Maar wat zijn nu twee maandjes? Die zijn gauw genoeg voorbij. En als dan niemand van ons gestorven is, kan ik weer gerust zijn en met een vroolijk hart de bruiloft bijwonen. Nu geef ik mijn toestemming niet. Ik lijd onder dien angst. Ik kan er niets aan doen en als gij niet wilt toegeven, zult ge me een heel groot verdriet veroorzaken en...’ tranen met tuiten.
Mijnheer zegt niets, zeker bij ondervinding wetende, dat 't onnut is in zulke dingen tusschenbeide te komen en Klaartje begint van den weeromstuit ook te huilen.
't Is om dol te worden. Gelukkig komt tante Charlotte binnen, wie ik het heele geval vertel en die erg met mij te doen heeft. ‘Geef voorloopig toe,’ fluistert zij mij in 't oor, ‘zij is nu wat overspannen, ik heb wel eens meer zulke scènes bijgewoond. Alles komt wel terecht.’
Ik doe dus in vredesnaam een wanhopige poging om met een vriendelijk gezicht te zeggen: ‘Mevrouw, blijf u dan maar niet langer bedroefd. Ik zal doen zooals u het verlangt, hoewel 't mij heel hard valt dit te beloven, want 't zijn twee gelukkige maanden, die u mij onthoudt, maar ik wil u geen verdriet doen, dat zou Klaartje toch ook niet graag zien.’
En nu is alles weer in orde, er wordt omhelsd van alle kanten; dat is nog het eenige goede van den avond. Tegen halfelf ga ik naar huis, onderweg de bijgeloovigheid met al haar aanhangsters verwenschend.
Een maand gaat voorbij en mevrouw Raansdeel blijft onverzettelijk. Tweemaal in de week kom ik er eten en 's Zondags blijf ik den heelen dag. Dat is natuurlijk heerlijk, te heerlijk zelfs, want ik verlang hoe langer hoe meer Klaartje mijn vrouw te kunnen noemen. Hoe meer ik haar zie, des te liever vind ik haar en des te onuitstaanbaarder haar moeder, ja ik - die anders geen bloeddorstige natuur heb - zou haast zoo ver komen, om naar den dood van de notarisvrouw te verlangen; dan was de geschiedenis ten minste uit, een vervelend mensch minder op de wereld, mijn schoonmama kalmer, en wij gelukkig. Maar noch de magere kwaadspreekster, noch de oude doove tante, noch een van ons allen denken er aan om op te stappen, zelfs is er niet eens iemand ziek van de familie.
Op een avond maakt mevrouw Raansdeel ons heelemaal van streek door de volgende merkwaardige gedachte ten beste te geven: ‘Ik weet niet recht,’ zegt ze, ‘of het noodlot bezworen is als dit jaar om is, ik heb wel eens gehoord, dat we dan alleen gerust kunnen zijn, als er twaalf maanden verloopen zijn na den datum waarop het middagmaal plaats vond. I October was ons diner, vóór 1 October van het volgende jaar dus kunnen wij door het noodlot getroffen worden. Ik weet niet of 't niet beter zou zijn, als we daar rekening mee hielden.’
Dat zou nog mooier zijn, ik word er koud van en Klaartje houdt met moeite haar tranen terug. Dat mankeerde er nog maar aan om met huilen en bedreigingen ons net zoo lang te plagen, tot dat we onzen trouwdag een jaar zouden uitstellen. Maar dat verzeker ik hun, nu zal ik van geen toegeven weten.
Op mijn kamer gekomen, moeten mijn meubels 't ontgelden, mijn stoelen, die me bij 't driftig op en neer loopen hinderen, smijt ik op zij en in mijn bed krijgt mijn kussen er van langs, alsof dat 't helpen kon. Maar 't doet me goed en stemt me kalmer, ik kan ten minste eens rustig nadenken, hoe ik 't moet aanleggen om mijn schoonmoeder van het onrechtvaardige van zoo'n besluit te overtuigen. Daar krijg ik een lumineus idee, groote goedheid, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb! Laat nu iedereen maar bij mij komen, die een schoonmoeder heeft, die bang is om met dertienen aan tafel te zitten, ik heb een middel, dat onfeilbaar zal werken
Den volgenden ochtend sta ik vroeg op, ontbijt in de haast en vlieg naar mijn vriend N., redacteur van de krant, die mijn aanstaande familie ook leest. Hij is nog in zijn bed, maar ik schud hem gauw wakker en of hij wil of niet, hij moet mij aanhooren. Na een half uur verlaat ik opgewekt zijn huis, want met vereende krachten zal de list gelukken.
's Avonds mijn gewoon bezoek aan de familie De dames handwerken, mijnheer leest de krant Na iedereen begroet te hebben, ga ik naast Klaartje zitten.
‘Wel, mijnheer, veel nieuws van avond?’
‘Eigenlijk niet veel bijzonders. Politiek en nog eens politiek.’
‘En in het gemengd nieuws?’
‘Dat lees ik nooit, dat kan mij niets schelen’
‘Och dat moet u niet zeggen, daaronder kan soms wel eens een aardig stukje voorkomen. Mag ik de dames niet wat voorlezen, terwijl ze werken?’
‘Ja, dat is goed,’ zegt Klaartje, ‘maar wil je dan eerst voor mij een glas limonade halen?’
Uitstekend! Ik ga de kamer uit met de krant, die ik onderweg gauw in mijn zak moffel, en haal uit de provisiekast het gevraagde. Voordat ik binnenkom, heb ik een ander exemplaar uit mijn jas gehaald, dat, behalve het nieuws van de vorige, nog een extra artikeltje behelst, door mijn vriend den redacteur alleen ten gerieve van mijn schoonmoeder opgesteld.
Ik begin dus aan het allerlei, de meest spannende feiten uitzoekende. Bij het omslaan van het blad doe ik alsof mijn oog opeens door iets bijzonders getroffen wordt, en roep ik met goed geveinsde verbazing uit: ‘Hoe is 't mogelijk! zou het dan toch waar zijn?’ ‘Wat dan? wat dan?’ roepen ze om mij heen. ‘Hoor maar: ‘Gisteren heeft men een geacht en origineel man begraven, die bij verschillende menschen zeer gezien was. De overledene was nl. een likdoornsnijder, mijnheer Van Ommelen geheeten, een specialiteit in zijn vak. Hij stierf onder het uitoefenen van zijn beroep. Men denkt aan een beroerte, daar hij van te voren een flinken maaltijd had genomen. Mevrouw De G., die hij juist onder handen had, was zoo verschrikt door het gebeurde, dat men in allerijl een dokter moest halen om te voorkomen, dat er een tweede sterfgeval plaats had. Aan de goede zorgen van dokter B. is het slechts te danken dat dit onheil voorkomen werd.’
Mevrouw Raansdeel staat zenuwachtig op, neemt me het blad uit de handen en leest zelf nog eens het fameuse bericht over. ‘Ziet ge nu wel,’ roept ze triomfeerend uit, ‘dat dertien een ongeluksgetal is. Het spijt me voor dien armen Van Ommelen, maar ik ben blij, dat wat gebeuren moest, óns niet getroffen heeft. Ik herleef; kinderen, wat ben ik gelukkig.’ ‘Behoeft ons huwelijk nu niet uitgesteld te worden?’ vraag ik hoopvol.
‘Neen, de schuld is afgedaan, het noodlot heeft een onzer gasten getroffen. Nu kunnen we den trouwdag vaststellen.’
Drie weken later vierden wij bruiloft.