moraliteit, positie, familie enz. Hij wist hun te vertellen, dat ik ƒ 2000 rente had en er voorloopig ƒ 3000, met kans op meer, bij verdiende, dat ik dertig jaar en wees was, en dat mijn chef van het bankierskantoor, waarop ik werkte, zich zeer tevreden over me uitliet. Zelf zagen ze, dat ik wel juist geen Adonis, maar toch flink gebouwd was, er goed uitzag en over een gezonden eetlust beschikte. En toen mijn stem in de zaak werd gevraagd, verstoutte ik mij om te beweren, dat ik geloofde, al de goede eigenschappen te bezitten, vereischt om een goed echtgenoot te worden, en dat ik dus meende Klara gelukkig te kunnen maken en de ouders tevreden te stellen.
Mijn aanzoek werd dan ook gunstig opgenomen. Ik ben in de wolken en elken dag mag ik van zeven tot tien uur aankomen, vandaag wat vroeger, omdat vanavond de officieele voorstelling aan haar familieleden zal plaats hebben. Is 't dan te verwonderen, dat ik me met buitengewone zorg aankleed en voortdurend in den spiegel kijk, niet om me met schoonheid te vleien of naar ijdelheid te streven, maar alleen om te zien of er niets aan mijn toilet ontbreekt. Want zoo'n eerste keer, en al die critische blikken! Ik heb er nu al het land aan.
Zegt het rijmpje niet:
Hij die naar een meisje vrijt,
Moet 't doen met naarstigheid,
Maar ook de moeder moet hij paaien,
Zelfs 't hondje moet hij aaien.
Daarom wat lekkers meenemen voor Smousje, het schoothondje van mevrouw; een mormel van een beest, waarvoor ik de grootste flauwiteiten bega, dat ik aanhaal, en met lieve woordjes toespreek, maar dat ik net zoo graag zou willen uitschelden. Alleen door een hoop zoetigheden wordt het in bedwang gehouden, want zonder dat laat het mij altijd zijn leelijke gele tanden zien. 't Is dan ook geen gewone hond meer, maar een wandelende suikerpot, bukkende onder het gewicht van al de lekkernijen, waarmee men hem volstopt. De tranen, die voortdurend uit zijn oogen druipen en in zijn haren blijven hangen, lijken dan ook wel gestolten suikerdroppels.
En omdat ik nu zoo goed met dat lieve dier op kan schieten en mijn schoonmoeder alle mooie eigenschappen toekent aan hem, die de liefde van Smousje heeft kunnen winnen, heb ik het voorrecht mogen smaken in haar kring te worden opgenomen, als biedende genoegzamen waarborg voor het geluk harer dochter! Eigenlijk heb ik dus veel aan het beest te danken, maar 't vernedert me in mijn eigen oogen en ik heb 't een eeuwigen haat gezworen, dien ik bij tijd en gelegenheid wel koelen zal.
't Is kwart voor zes; nu ga ik weg en neem een rijtuig. Onderweg koop ik een bouquet voor Klaartje: witte seringen en rozen. Eventjes zes uur sta ik voor haar huis met kloppend hart; 't is ook twee dagen geleden, sinds ik haar zag. Ik bel, de deur gaat open en ik treed binnen. Onderwijl ik mijn jas uittrek, houdt de meid mijn bloemen vast en ruikt er flink aan; hoogst onbescheiden. Zij schijnt mijn ontevreden blik te begrijpen, want ze wordt vuurrood, als ze mij den ruiker teruggeeft en de deur van het salon opent. Gelukkig zijn er nog geen gasten; mevrouw en Klaartje zijn alleen. Eerbiedig groet ik schoonmama en ga dan mijn bruidje begroeten, die piano speelt en net doet, alsof ze mij niet ziet, maar 't niet lang volhoudt, als ik stilletjes achter haar aansluip, haar hoofdje tusschen mijn handen neem en haar dwing me aan te zien. Een oogenblikje fluisteren we met elkaar, tot dat Klaartje me opmerkzaam maakt op het ernstige gezicht van haar moeder. Ja werkelijk, ze ziet er anders nooit zoo somber uit; wat zou ze hebben? Smousje is niet ziek, want die ligt op zijn kussentje rustig te slapen; zou mijnheer gespeculeerd hebben? Wat zit ze toch op een papier te turen? Daar zul je 't hebben!
Een anonieme brief natuurlijk, waarin de een of andere welwillende vriend, zich beroepende op de vriendschap en de achting, die hij de familie toedraagt, vertelt, dat ik een speler, een gelukzoeker, een ellendeling ben. Ze roept me bij zich en zenuwachtig lachend kom ik naar haar toe, vol angst over wat me wachten zal.
Met een tragisch gebaar reikt ze mij den brief over: ‘Gelooft ge niet aan het noodlot,’ zegt ze, terwijl ze wanhopig de zoldering bekijkt, ‘lees dan dit even.’ En vol bange vrees begin ik:
‘Lieve Eugenie,
‘Ik moet je mijn verontschuldigingen voor mijn man aanbieden, want zoo juist krijg ik bericht, dat hij opgehouden is en tot zijn spijt niet bij het diner tegenwoordig kan zijn. Ik kom dus zonder Willem en hoop maar, dat wij je niet in ongelegenheid brengen.
Je liefhebbende nicht Anastasia.’
‘Nu, wat zou dat?’ vraag ik verwonderd en opgelucht.
‘Wat dat zou,’ weeklaagt mijn schoonmoeder, ‘wat dat zou? Maar dan zullen we met ons dertienen aàn tafel zijn.’
Op het hooren van dat getal, staat ook Klaartje plotseling op en laat daardoor haar handen zwaar op de toetsen neervallen, wat juist geen harmonisch geluid geeft en Smousje - wiens fijn gehoor beleedigd wordt - erbarmelijk doet janken.
‘Met dertien aan tafel,’ zegt mevrouw met een grafstem, ‘en dat nog wel op een verlovingsdiner, voorspelt de grootste rampen: iemand van ons zal voor het einde van het jaar sterven, als we dat ongeluksgetal niet veranderen.’
‘Laten we dan twee personen aan een apart tafeltje zetten,’ waag ik te opperen, hopende, dat Klaartje en ik het dan zullen zijn.
‘Dat geeft immers niets, want dan blijven er toch dertien gasten; help me zoeken naar iemand anders, strakjes komen de menschen en dan is 't te laat. Die vervelende Willem ook....’ En zonder aan haar kunstig opgebouwd kapsel te denken, woelt ze zenuwachtig door het haar, zoodat ze, als ze daar lang mee doorgaat, er precies als Smousje uit zal zien. 't Kan haar schijnbaar niets schelen, zoolang dat menschenetende getal voor haar geest spookt.
‘Wat zal ik doen, wat zal ik doen,’ herhaalt ze telkens, ‘wie vindt men nog in een half uur tijds?’
‘Kom, mevrouw, wind u niet zoo erg op, is er niemand in de buurt, dien ik op 't laatste oogenblik nog kan vragen, een vriend, een goeden kennis? Ik neem een rijtuig, leg hem het geval uit en breng hem mee.’
‘Je bent heel vriendelijk, Alfred, laat me even denken. O ja, ik weet iemand - naar mijnheer Grimfield kan je gaan, die gaat tegen halfzeven in rok aan tafel, als Engelschman. Wees zoo beleefd mogelijk, tracht hem in 's Hemels naam over te halen, want hij moet en zal komen. Hij woont hier niet ver vandaan, in de ....straat, No. 12.’
‘Maar als hij eens niet thuis mocht zijn, wat dan?’
‘Dan breng je den eersten den besten vriend mee, dien je tegenkomt.’
Ik neem een rijtuig en rijd naar het opgegeven adres. ‘Mijnheer thuis?’ vraag ik den knecht. ‘Ja wel, mijnheer, maar mijnheer is ziek.’ - ‘En toch moet ik hem even spreken, ik ken mijnheer zelf niet, maar kom namens mevrouw Raansdeel, om hem over een dringende zaak te spreken.’
‘Dat zal moeilijk gaan, want mijnheer is werkelijk ernstig ongesteld, de dokter heeft hem een bad van twee uur voorgeschreven en hij zal er nu juist een kwartier in zijn.’
‘Dat treft ongelukkig. Ik kwam mijnheer nog al vragen of hij bij mevrouw Raansdeel kwam eten.’
‘Dat zou dan ook niet te best gaan, want mijnheer moet een zeer strenge kuur volgen en mag volstrekt niets gebruiken dan heel slappe kost.’
‘'t Spijt me, maar ik zie, dat 't niet anders gaat, spreek er maar niet met mijnheer over.’
Ik sta weer buiten, stap in 't rijtuig en zeg den koetsier weer langzaam terug te rijden. Wat moet ik doen? Noodzakelijk moet er een veertiende man zijn, maar waar die te vinden? 't Is al vijf minuten voor halfzeven, juist genoeg tijd om terug te keeren. Alle heiligen des Hemels roep ik aan, om me toch een vriend, een kennis, een mensch, wie dan ook, als het ten minste iemand fatsoenlijks is, te laten tegenkomen. Ik hang met mijn hoofd uit het raampje, in de hoop een bekend gezicht te ontmoeten, maar ik krijg er alleen een stijven nek van, zonder eenig ander resultaat. Die dwaze ideeën van mijn schoonmoeder ook, voorloopig zal ik me onderwerpen, maar later zal ik niet zoo gek zijn me te laten uitsturen om een veertienden gast op te visschen.
Het rijtuig houdt stil, we zijn er. En terwijl ik heel langzaam met den koetsier afreken, werp ik rechts en links nog een laatsten wanhopigen blik in het rond, vast besloten om den eersten den besten net gekleeden heer aan te klampen en dien te bezweren een ongelukkig gezin van den ondergang en van een zekeren dood te redden.
Vergis ik me of heb ik dat joviale gezicht meer gezien? Goddank, we zijn gered, en met een zucht van verlichting ga ik naar een klein heertje toe, dat vroolijk en zelfvoldaan aan komt stappen. Als die me niet goedschiks wil volgen, dan gebruik ik geweld. Hij heeft toevallig ook een gekleede jas aan, 't kan niet beter; handschoenen zie ik wel niet, maar die zullen wel in zijn zakken zitten. En daarenboven ik geloof zeker, dat ik hem ergens ontmoet heb. Luidruchtig schud ik hem de hand: ‘Wel, hoe gaat 't, hoe gaat 't? Wat ben ik blij, dat ik u weer eens tegenkom.’
‘Te veel eer, mijnheer,’ antwoordt het mannetje met een verschrikkelijk provinciaal accent, ‘heeft u mij noodig? Dan kan ik u nog juist van dienst zijn, want ik ben op weg naar een patiënt.’
Een dokter, denk ik bij me zelf, uitstekend! ‘Jawel, mijn waarde heer, mijnheer van....’
‘Van Ommelen, om u te dienen.’
‘Ja, ja, ik herinner mij uw naam heel goed. Ik voel me uitstekend, ik heb een verbazenden honger en u?’
‘Als u er een hebt als ik, is 't geweldig, ik ben beroemd om mijn gezonden eetlust, dat verzeker ik u.’
‘Dat treft dan heel goed, dokter, doet u mij een genoegen en kom met mij bij intieme vrienden dineeren, ik zal u gaarne als mijn vriend voorstellen.’
‘Ja, ziet u, dat gaat toch zoo maar niet; wat moet ik op uwe vriendelijke uitnoodiging antwoorden? Ik ben toch een onbekende voor uw vrienden.’
‘Dat maakt niets uit, als ik u voorstel als den beroemden dokter Van Ommelen, zal men u zeker gastvrij ontvangen.’
‘Nu, dan neem ik 't gaarne aan, mijn toilet is in orde, want met een zwarte das en gekleede jas, die ik altijd ter wille van mijn patiënten draag, kan ik me overal vertoonen. Ik heb een drukke cliëntèle, waaronder vele deftige families. Vooral door mijnheer Bremer ben ik bekend geworden.’
‘Ja, ja, ik herinner me, dat ik u bij hem ontmoet heb. Hoe gaat 't met hem? Is hij al lang onder uw behandeling?’
‘Twee jaren, mijnheer. En ik kan gerust zeggen, dat hij zijn herstel aan mij te dan-