ken van guren Noordenwind, kon Martha zich nog wel weer naar buiten sleepen, om zich daar wat te zitten koesteren in de lentezon; maar van arbeid was geen sprake meer en dag op dag verdween er iets van haar spaarduitjes, zonder dat zij meer durfde hopen dien zomer nog aan het strand werkzaam te kunnen zijn.
De geneesheer had gelijk gehad; het was een langdurig lijden, nu eens onderbroken door een vleugje van beterschap, dan weer verergerd door sluipkoortsen. Het schoone seizoen bracht haar geen genezing, integendeel, de hitte deed haar slechts kwaad. Zij vond eerst tegen den avond een weinig verademing, en nog altijd nam de inhoud van haar beursje af, tegen den herfst had zij al lang haar tweede koetsje moeten verkoopen. Alleen de opbrengst daarvan bleef haar nog over, en zij had het reeds met groot verlies van de hand gedaan.
Toen zij eindelijk, omstreeks half December, inzag, dat zij spoedig geen penning meer over zou houden, begreep zij, dat de burgemeester, die haar in den aanvang nu en dan eens had bezocht, gelijk had gehad en dat zij er toe moest besluiten in het ziekenhuis der stad te gaan sterven. Dat vooruitzicht was haar zoo bitter geweest, dat zij het altijd, tot daartoe, als een spookbeeld van zich af had geweerd, dat de familie Molembeke boos was geworden over hare ‘halsstarrigheid’ en niets meer van haar wilde weten. Zij maakte er hun geen verwijt van; hoe konden zij ook vermoeden, dat heel haar hart aan dit huisje was gehecht, waar zij haar gelukkige kinderjaren had gesleten en de eenige ware liefde had gekend, welke haar ooit te beurt gevallen was!
Zij deelde thans, onderworpen aan Gods wil, haar besluit aan den dokter mee. Zij was nu reeds weken achtereen bedlegerig geweest en het baatte niet zich tegen de kracht der omstandigheden te verzetten. Hij hoorde haar hoofdschuddend aan.
‘Dan zult gij nog wat moeten wachten,’ zei hij, ‘er is op het oogenblik geen plaats, maar ik zal de noodige maatregelen nemen voor den tijd, waarop er een bed openkomt.’
Toen die tijd aanbrak, was zij niet meer te vervoeren.
En nu begon de armoede. De huishuur kon niet worden voldaan; zij hield geen penning meer over, en moest leven van wat melk, die de buren haar brachten. Te vergeefs klopte de dokter bij den burgemeester aan om hulp.
‘Mijn vrouw wil niets meer van haar weten,’ zei hij. ‘Het meisje houdt er nukken en kuren op na, alsof zij een geboren prinses ware. Ik had alles voor haar in het hospitaal in orde gebracht, verleden voorjaar, en het ging al lastig genoeg, omdat zij niet tot de gemeente behoorde; maar eindelijk kreeg ik het toch gedaan en toen wilde de dame niet.’
‘Maar zij wist niet, dat gij u die moeite hadt gegeven en hoopte nog op den invloed van de zomerlucht.’
‘Gekheid! Als men eenmaal een bloedspuwing gehad heeft, weet men ook waar het op staat.’
‘Kan zij geen onderstand uit de armenkas krijgen?’ hield de geneesheer aan.
‘De armenkas?’ herhaalde Molembeke, ‘die is zoo goed als leeg; maar ik wil er wel eens over spreken met den gemeenteraad.’
Deze bestond uit visschers. Zij zouden de zaak in overweging nemen; want waarlijk de kas bevatte bijna niets, dus moest elke hulp weer op de gemeenteleden drukken en de tijden waren erbarmelijk slecht!
Het geval werd dien avond in de herberg besproken. Louis Delmer, die er bij zat, riep plotseling uit:
‘Martha Landschoot onderstand ontvangen? Zijt gij allen dan stapelgek?’
‘Gelooft gij dan soms, dat zij er buiten kan?’ vroeg een oude visscher, hem bestraffend aanziende.
‘Of ik het geloof? Neen, mannen, ik doe beter, ik weet het. Als Martha zich arm houdt, dan speelt zij maar comedie. Zij is gierig, zeg ik u, en zou haar ziel voor geld verkoopen. Hebt gij dan niet gezien hoe zij spaarde en maar altijd door geld naar de spaarbank bracht? Zij is rijk. Met eigen oogen heb ik het gezien, dat zij duizenden aan bankpapier had liggen.’
Alle aanwezigen verdrongen zich om hem heen. Dat was ongehoord! Hunne vrouwen hadden zich al menig offertje getroost om haar te helpen. De vorige week had men nog pas onder elkaar de achterstallige huursom bijeengebracht. Zou de zieke dan hen allen bedrogen hebben?
Alleen de oude visscher twijfelde nog.
‘Waar zou zij zooveel geld vandaan gehaald hebben?’ bromde hij, ‘ik kan het niet gelooven.’
‘Bij mijne ziel en zaligheid, het is waar!’ verzekerde Louis. ‘Waar zij het vandaan kreeg, ja, vrienden, dat heeft ze mij natuurlijk niet gezegd; maar misschien zou er toch wel een verklaring voor dat geheim zijn te vinden.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg men nieuwsgierig.
‘Ja, dat durf ik maar zoo ronduit niet zeggen; de zaak is niet bewezen....’ mompelde de jonge man boosaardig.
‘Maar ge bent immers onder vrienden, en wie zou je daar iets over kunnen doen? Het meiske zeker niet; zij zal er niet van hooren.’
(Wordt vervolgd.)