halve eeuw zonder priester aan het wankelen kon worden gebracht. En menigeen, wiens geweten bezwaard was, beleed voor God zijn zonden en beloofde voortaan dubbel zoo trouw te zijn en dubbel zoo vast te gelooven.
Een schouwspel voor engelen!
Verwende en verweekelijkte menschen zouden zeer zeker hier niet gepast hebben, in deze bittere armoede, in deze grimmige koude, welke alle begrip te boven gaat, onder deze half-wilde menschen, in deze atmosfeer, die vervuld is van traanreuk en andere uitwasemingen, in dit stuk land op den aardbol, dicht bij de Noordpool met al haar verschrikkingen, van alle menschelijke gemakken verstoken...
Doch het betreft hier immers zielen, niet het lichaam en het uitwendige. En dan zal ongetwijfeld Gods oog en de blik van heel het hemelrijk met heilige blijdschap gerust hebben op het schouwspel in dat lage, met walm vervulde kerkje, en op deze armoedige, erbarmelijke Kertmisviering in het ijzigste Noorden der aarde.
Maar buiten, in de arctische wereld, was het middelerwijl óók Kerstmis geworden. De lucht stond als het ware in blauw- en groen-gloeiende vlammen, juist naar het Noorden heen. Hoog boven aan, waar de poolster zich om den nimmer ondergaanden Grooten Beer draait, schittert in onmetelijke grootschheid en pracht het Noorderlicht - een reusachtige kroon van licht - aan den hemel en zendt millioenen stralen uit over heel het ijsgebied. De aarde, dat wil zeggen de sneeuw- en ijsvelden, de glooiingen en afgronden, de zee, zoo ver het oog reikt... alles was door deze pracht verheerlijkt, en mee overgoten. Het ijs flonkerde, flikkerde, glinsterde en vlamde in alle kleuren van den regenboog, als millioenen van diamanten en brillanten, de sneeuwvelden lichtten tooverachtig met verblindende felheid, de zee verscheen in een blauw licht, de sterren aan het firmament, voor zooverre zij door het Noorderlicht niet in luister werden overtroffen, stonden in onuitsprekelijke helderheid, grootte en scherpe omlijning aan het uitspansel, en zelfs de bijna volle maan stond ginds boven de zee, en in den dampkring werd haar beeltenis wel zesmaal teruggekaatst, zoodat het scheen alsof er aan den nachtelijken hemel zeven manen te gelijk stonden, alsof er van het uitspansel zeven reusachtige godslampen afhingen. De donkerblauwe middernachtelijke hemel, de oogverblindende witte ijsvlakten en sneeuwvelden van Groenland en de stralende luister van het Noorderlicht, van den arctischen hemel en van de maan uit de poolstreek vormden een geheel van bovenaardsche pracht en heerlijkheid, nooit door eenig menschelijk oog aanschouwd.
En er lag een oneindig, diep, heilig zwijgen over land en zee uitgespreid.
Dàt was de verlichting der kribbe in den Kerstnacht, een verlichting, welke God zelf tot stand bracht in het verafgelegen, ijzige Groenland, ter eere van Zijn Zoon. De wereldberoemde ‘Girandola,’ de grootsche illuminatie, welke voorheen op groote feesten van den Engelenburcht te Rome werd ontstoken en duizenden vreemdelingen tot zich lokte - het is mat niets tegenover dit hemelsche vuurwerk, de verlichting van het geheele uitspansel.
Of de arme Groenlanders zelve iets van deze pracht des hemels zagen, valt te betwijfelen. Zij baden gemeenschappelijk in het oude, verlaten kerkje, dat God hun weer een priester mocht zenden na een halve eeuw van wachten en verlangen.
***
Het was in Rome, in een der oude, vorstelijke paleizen. Er werd een groot feest gegeven met gala-diner, tooneeluitvoering en nieuwe muziek; de bloem des adels was er vertegenwoordigd, men had juist zoo even den kardinaal, een bloedverwant van den huize, naar zijn eereplaats geleid. Alles baadde zich in vreugde.
Een echter - hij scheen onopgemerkt te blijven - paste niet in den kring. Het was een schoon jongeling, in de dracht der edellieden: Giulio Attavanti. Wel zat ook hij in de rij der gasten aan tafel, wel maakte ook hij zijn op- en aanmerkingen en stiet van tijd tot tijd een haast woesten lach uit, doch een onuitsprekelijke droefgeestigheid en lusteloosheid lag als een onzichtbare last op hem.
Nu en dan vloog een steelsche blik naar gindschen hoek der zaal, waar, met het gelaat juist naar hem toegekeerd, een dame zat, die met uitgezochte behaagzucht haren tafelbuur plaagde en met hem blikken en woorden wisselde. Wanneer haar blik toevallig dien van Giulio Attavanti ontmoette, dan wendde zij met niet weer te geven onverschilligheid en minachtende koelheid het fraaie, als uit marmer gebeitelde, hoofd ter zijde en onderhield zich des te ijveriger met den ander.
Hij was nochtans niet onopgemerkt gebleven. De kardinaal en hij, die naast Zijn Eminentie zat - het was de beroemde geleerde Pico de Mirandola - keken van tijd tot tijd naar Giulio en fluisterden dan met elkaar.
De maaltijd was afgeloopen; men verspreidde zich.
Giulio naderde de dame, terwijl haar cavalier door iemand anders aangesproken werd.
‘Schoone Maddalena....’ begon hij, terwijl hij smeekend haar in 't gelaat trachtte te zien. Zij had wel de oogen op hem gevestigd, maar zóó starend, zóó levenloos, alsof zij hem in 't geheel niet zag.
‘Edele Donna, sta mij slechts één woordje toe....’ begon Giulio weder en trad nader.
Zij keek ijskoud over hem heen, keerde zich vervolgens, zonder een woord te spreken, van hem af en wendde zich tot haar vorigen partner.
Giulio werd doodsbleek, onwillekeurig balden zich zijn vuisten en toen hij achteruit trad, wankelde hij, gelijk een beschonkene.
‘Alles weg, alles.... alles!’ mompelde hij, ‘vale vita!’ (Vaarwel, leven!)
En met een uitdrukking van de vreeselijkste zielefoltering snelde hij naar de ballustrade van het balkon, dat, naar den Tiber gekeerd, scherp afstak tegen den nachtelijken hemel.
Er legde zich een hand op zijn arm.
Pico de Mirandola was het.
‘Giulio, de kardinaal wenscht u te spreken; kom mede,’ zei hij met die minzaamheid, welke van hem spreekwoordelijk was geworden. En Giulio moest volgen. In een boekvertrek der loggia zaten weldra de kardinaal, de dame des huizes en haar dochter, Mirandola en nu ook Giulio. Hij zat daar als vastgeschroefd, moest zich beheerschen en medekeuvelen.
‘Giulio, hebt ge de duizendjarige doode Romeinsche óók gezien, die men dezer dagen heeft opgegraven?’ vroeg de gastvrouw.
Van deze buitengewone gebeurtenis kwam men op andere, vervolgens op de boetpredikers, die destijds allerwegen opstonden, daarna op den beroemden Savonarola en zijn voorspelling, toen op het verval der zeden, op de vreeselijke zonden der eeuw en al het nadeel, dat zij aanrichtten, en hoe dat nog zou eindigen.
‘Wij, Romeinen, moesten aan allen het voorbeeld geven van geloof en godsvrucht,’ meende de dame des huizes, ‘wij hebben immers de grootste heiligdommen in ons midden.’
De kardinaal knikte veelbeteekenend en ernstig.
Alsdan zei hij: ‘Juist in den laatsten tijd is er voor ons, Romeinen, gelegenheid te over geweest, om te denken aan de bedreigingen, welke de Zaligmaker eens tegen Korazin en Bethsaida deed hooren. Een buitengewone aanleiding....’
‘Och, toe, heerneef, Eminentie, vertel ons dat eens!’ smeekte de gastvrouw.
En de kardinaal begon: ‘Twee dagen geleden waren wij bij den Heiligen Vader. Na de beraadslaging volgden wij hem naar de bibliotheek. En daar verhaalde de Paus ons, dat er dezer dagen een schrijven was aangekomen van het uiterste Noorden, uit Groenland, van de aldaar wonende Christenen. Dezen zijn het overschot dergenen, die aan de slavernij der Skalanders ontvlucht en weer naar hun geboortegrond teruggekeerd zijn. Bijna al hun kerken zijn verwoest, hun priesters reeds sedert lang uitgestorven, zij zijn zonder bisschop, zonder Sacramenten, zonder herders en leeraars sedert meer dan vijftig jaren. Herhaaldelijk hebben zij zich tot Rome gewend om hulp, doch het schijnt wel, dat zij afgesneden moeten zijn van de wereld. De zee rondom het strand is zóó tot ijs versteven en als met kristallen muren omgeven, dat er sedert tachtig jaren geen schip het land kon aandoen. Sommigen hunner zijn weder tot het heidendom vervallen, maar de overigen hebben, alhoewel geheel en al verlaten, toch nog vastgehouden aan het aloude Geloof. Tot opwekking en instandhouding daarvan bezitten zij enkel nog maar een altaardoek, een corporale, waarop de laatste priester, lange, lange jaren geleden, het laatste heilige Misoffer heeft opgedragen. Dezen doek stellen zij jaarlijks op een bijzonderen dag ten toon, vereeren hem openlijk en bidden daarbij God, dat Hij hun toch weer een priester gelieve te zenden. Dit hebben die arme lieden al treurend den Paus meegedeeld en hun smeekingen hernieuwd, daarbij de verzekering herhalend, trouw te volharden als kinderen Gods en der heilige Kerk....’
Er klonk een diepe zucht door het vertrek... Giulio verborg zijn hoofd in de handen.
De kardinaal eindigde zijn verhaal aldus: ‘Toen Zijne Heiligheid ons dien brief had meegedeeld, sloeg hij op zijn borst en zei: “O, hoe nietig zijn wij voor God in vergelijk met deze arme wilden! O, Heer, treed niet met ons in het gerecht wegens de talrijke genaden, welke wij verkwistten!” En ons allen werden de oogen daarbij vochtig door ontroering en van schuldbesef tegenover deze Poolmenschen.’
‘Men zou, evenals de joden, zijn kleederen scheuren,’ klonk het diep-ernstig uit den mond van Mirandola, ‘men zou het luide willen uitschreeuwen van hartzeer en verdriet over zich zelven en heel het volk, dat zich christelijk noemt en in menig opzicht niet dan heidensch is.... Schamen moeten wij ons, ja, schamen!.... wij zijnde lucht niet waard, die wij inademen, niet een stukje brood waard in onze ijzige koelheid van geloof, in ons akelige zelfzucht. En die verwijderde, ongeletterde, halve wilden verrichten zulke heldendaden des geloofs.... Zij zijn de grootste belijders onzer eeuw.... O, o, o!....’
Met verbazing had Giulio deze uitbarsting van gevoel des beroemden gasts aangehoord, die reeds in deze dagen toebereidselen maakte, zich geheel en al uit de wereld terug te trekken. In hem zelf doemde vaag een groote, reusachtige wereld vol zelfkennis op.
‘Zal het verzoek der Groenlanders verhooring vinden? Zullen zij weer een zielzorger krijgen?’
‘Ja, waarde nicht,’ klonk het antwoord van den kardinaal; ‘de heilige Vader heeft ons meegedeeld, dat hij terstond pater Matthias van de orde van den H. Benedictus tot bisschop van Gardar - dat is de titel van Groenland - heeft benoemd. Dat is een man, die blaakt van zielenijver en opoffering; over eenige weken zal hij vertrekken, dat wil zeggen, eerst naar Noorwegen, en dan, als de zee wat meer ijsvrij wordt, naar Groenland. Hij zal ook eenige priesters en medehelpers meenemen en kijkt al naar dezulken uit.’
Eenige dagen daarna stond Giulio Atta-