je hem belooft aan den arbeid te zullen gaan en langzaam je schuld af te betalen?’
‘Je kent dien man niet; het is geen brave dokter of zoo iemand, die voldaan zou zijn met de gedachte een mensch weer uit het ongeluk te kunnen opheffen; maar een bookmaker, die zijn geld alle dagen van zijn leven noodig heeft, en geen ontferming zal kennen. Martha, je hebt geld, ik weet het, ook al wil je dan niet aan dien schat komen, en je hebt toch vroeger van mij gehouden; ik ben wanhopig, red mij!’
Zij zag hem peinzend aan. Ja, zij had hem lief gehad, innig lief, in de dagen toen hij nog voor niemand de oogen behoefde neer te slaan. Nu was dat voorbij; zij kon geen dief beminnen; maar hij bleef als het ware haar jeugd; zij dankte hem haar zoetste herinneringen, al was het dan tevens ook haar diepste smart, en hem naar de gevangenis te laten gaan was meer dan zij kon dragen.
‘Ik heb maar achthonderd franks,’ zei zij aarzelend.
‘Dat is al een uitkomst!’ riep Delmer uit. ‘Hij zal er zeker genoegen mee nemen, als ik het overige later bijpassen wil.’
‘Ik ben bereid ze te geven op één voorwaarde,’ hernam zij, ‘maar anders ook niet, en ik heb het recht die te stellen; want geef ik dat geld, dan houd ik zelf ook niets meer over; zal ik weer, zooals vroeger, in dienst moeten gaan.’
‘Spreek, spreek! Wat wil je?’
‘Dat je mij zweren zult hier terug te komen en je verdere leven lang weer op de vischvangst te gaan. Och, Louis, de groote steden zijn niet voor menschen van de kust. Ze spannen je allerlei valstrikken en men is er in gevangen voordat men het zelf weet.’
‘Allemaal dwaasheid! Daar alleen kan men rijk worden!’ riep hij uit.
‘Neen; maar wel ten gronde gaan zooals jij. Hier alleen kun je weer een eerlijk man worden, je brood verdienen, zonder vervolgd te worden door voortdurenden angst en gewetenswroeging, terugkeeren tot God. Wil je mij zweren dat te doen, dan zul je er mij later voor zegenen.’
‘Ja, ja!’ spotte hij. ‘Ik ken je. Het is je maar te doen om mijn vrouw te worden! Als ik eenmaal hier terug was, zou je denken, dat ik van zelf weer met je verkeeren ging. Zoo zijn de vrouwen; daar hebben zij nog wel wat voor over. Maar als het daar op aankomt, kan ik je toch wel trouwen en naar Brussel met je gaan.’
‘Je vrouw worden, dat in der eeuwigheid niet meer!’ antwoordde zij hooghartig. ‘Al vroeg je er mij ook op je knieën om. Ik mag heel weinig beteekenen, maar voor een dief ben ik te goed.’
‘Pas op!’ sprak hij dreigend. ‘Je kunt een wanhopige spoedig buiten zichzelven drijven!’
‘O! Ik vrees je niet. Je wilt, zooals altijd mijn geld, en een doode kan dat niet geven!’ klonk het minachtend. ‘Wil je dien eed afleggen of niet? Je kunt mij vermoorden, zoo je verkiest; maar op geen andere voorwaarde help ik je.’
‘Nu dan; ik beloof je bij al wat mij heilig is, als je mij het geld geeft, hier terug te komen,’ sprak hij, na een korte aarzeling.
‘Voor altijd?’
‘Ja, voor altijd. En nu, waar is het geld?’
‘Ik kan het pas morgenochtend krijgen. Het staat op de spaarbank.’
Delmer slaakte een vloek en wierp zich ontmoedigd op een stoel neer.
‘Het zal te laat zijn, morgen,’ mompelde hij.
‘Luister,’ hernam Martha, ‘ik ken den man niet, dien je hebt bestolen; maar ik denk wel, zooals jij, dat hij, liever nog dan je op te laten sluiten, kans zal hebben zijn geld terug te zien. Ik zal een briefje schrijven, waarin ik beloof morgen achthonderd franks te sturen, als hij je vrijlaat. Je gaat dadelijk naar de stad en brengt hem dat briefje en zegt, dat hij je bij zich houden kan tot de som er is. Zou dat niet helpen?’
‘Ja, ik geloof het wel,’ zei Delmer. ‘Dat is een goede inval. Schrijf het dadelijk. Om halftien gaat er nog een trein. Ik zal dan mijn adres opschrijven.’
‘Neen, het adres van dien mijnheer. Ik stuur het geld aan hem; maar niet voordat hij mij getelegrapheerd heeft, dat hij in de schikking toestemt.’
Met inspanning, want in de schrijfkunst had zij het niet ver gebracht, stelde zij het epistel op, waarbij zij den benadeelde smeekte zich edelmoedig te betoonen en hem zelfs beloofde er voor in te staan, dat Louis, tot zijn geregeld visschersleven teruggekeerd, zich ook van zijn overige schuld zou kwijten. Toen zij hem dit schrijven overhandigde, las hij het over en vertrok toen in allerijl, vergetende haar ook maar te bedanken.
‘Denk aan je eed!’ riep zij hem achterna.
Den volgenden dag seinde de bookmaker haar, dat hij Delmer zou sparen, indien zij haar belofte hield. Zij ging dus het geld opnemen en verzond het. Daarna begaf zij zich tot mevrouw Molembeke en zei haar, dat zij op haar weigering terugkwam en haar voorstel aannam.
Andermaal begonnen thans haar lange tochten. Zij moest toch wel leven en haar huisje was de laatste vreugde, die zij overhield, zij kon er niet van scheiden.
Louis Delmer was inderdaad teruggekeerd, maar voor altijd voor het eenvoudige visschersleven bedorven. Op zee volbracht hij vrij goed zijn taak, bevreesd anders afgedankt te zullen worden en des Zondags geen geld te zullen hebben om naar Gent of Brugge te gaan; maar hij was een ontevredene geworden, die slechts schold op de rijken en op het dorp, waar men levend dood was.
Al spoedig bedacht hij, dat, nu hij toch niet te Brussel kon zijn, hij maar wijs zou doen Martha te trouwen. Aan het eind van den winter, zou zij weer heel wat hebben overgespaard en den volgenden zomer zou zij weer goed geld verdienen. Er zat de aard van haar moeder in; de man, die haar tot vrouw kreeg, zou zich evenmin dood behoeven te werken, als haar vader dat had gedaan, en hij wachtte haar op zekeren avond op, om haar te vragen de oude banden maar weer aan te knoopen. Zij konden dan tegen Juni in het huwelijk treden.
‘Heb ik je niet gezegd, dat het onmogelijk is?’ antwoordde het visschersmeisje. ‘Ik behoef niet meer te herhalen waarom, maar alles is voorgoed tusschen ons uit. Werk stilletjes voort, tot je dien heer af betaald hebt; daarna kan je rondkijken naar een vrouw; er zijn hier brave meisjes genoeg.’
‘Afbetalen?’ bromde hij. ‘Denk je dat ik dat doe? En zelf hongerlijden? Neen, hij moet tevreden wezen met wat hij opgestoken heeft. Maar dat kun je niet meenen, Martha, dat je mij heelemaal vergeten hebt?’
‘Ik heb je niet vergeten, daarvoor heb je wel gezorgd; maar ik heb je niet lief meer en nooit kan ik je vrouw worden,’ klonk het zoo beslist, dat hij wel in moest zien dat het haar ernst was.
Hij kwam niet meer op zijn aanzoek terug; maar begon haar te haten om haar weigering. Was hij niet veel te goed voor zulk een dom schepsel, hij, de mooiste jongen van de kust? Hij zou haar wel to onen, dat hij zich wist te troosten over haar ontrouw. Zij had het zelf gezegd, er waren meisjes genoeg. Hij zou er een uitkiezen, in wier schaduw zij niet kon staan!
Martha had gelijk gehad: haar liefde voor hem was zoo onherroepelijk dood, dat het haar zelfs geen pijn deed, toen zij hem den volgenden Zondag langs het huis haars meesters komen zag met de aardige Jeanne de Keijzer aan den arm. Zij vroeg zich slechts meewarig af, hoe die twee ooit durfden hopen iets anders dan armoede te gemoet te gaan; want Jeanne had den naam even lui als mooi te wezen en veel te veel geld te besteden aan opschik.
In het begin van Januari, op een avond dat zij, bezweet van den arbeid - want het was Zaterdag en zij had nog alles voor den Zondag gereed willen krijgen - door een felle sneeuwjacht huiswaarts keerde, vatte Martha een zware kou. Den volgenden morgen had zij koorts, zij gevoelde zich ziek; maar zonder haar zou mevrouw Molembeke dien dag geen raad weten. Er kwamen vrienden over, en in heel den omtrek was voor het oogenblik geen hulp te vinden. Plichtgetrouw als altijd, stond zij op, kleedde zich aan en strompelde den straatweg op.
Tegen den avond moest zij zich echter gewonnen geven en vragen of de burgemeestersvrouw den volgenden dag om een plaatsvervangster naar de stad telegrapheeren wilde. Zij kon nauwelijks meer op haar beenen staan. Toch wilde zij naar huis en mevrouw Molembeke poogde niet haar daarvan te weerhouden; zij was er niet op ingericht, om een zieke te verplegen, dacht zij, en dat Martha iets onder de leden had, daaraan behoefde men niet te twijfelen. De jonge vrouw meende al heel barmhartig te zijn, door van haar man te verkrijgen, dat het meisje met zijn jachtwagentje naar haar eigen woning zou worden gebracht. Klappertandend kwam Martha daar aan. Verscheidene dagen had zij een hevige koorts, die steeds op onrustbarende wijze toenam, tot de geneesheer, door een buurvrouw geroepen, verklaarde, dat het een longontsteking was.
De lieden waren vriendelijk en goed voor haar; om beurten kwam men naar haar omzien en haar de voorgeschreven geneesmiddelen ingeven; maar des nachts was zij alleen, en dan deed de koorts allerlei schrikbeelden voor haar oprijzen, kroop zij soms op handen en voeten voor de deur, om er den grendel voor te trekken. Telkens was het haar alsof Louis binnensluipen zou, en haar het geheim afpersen waar de schat verborgen lag. Zij was niet persoonlijk bang voor hem, o, neen; hij kon slechts haar lichaam dooden, hij vermocht hare onsterfelijke ziel geen letsel toe te brengen; maar zij vreesde dat hij gebruik zou maken van een oogenblik, waarop de koorts haar deed ijlen; dan zeide men dingen, die men niet herroepen kon, en o! zij zou het zichzelve nooit vergeven, indien zij hem, zelfs onbewust, de bergplaats aangewezen had.
Maar de ziekte week ten slotte; dat jonge, krachtige gestel was niet op eenmaal gesloopt, en terwijl zij daar aan haar venstertje zat, in den ouden leuningstoel, - haar toegezonden door den pastoor, wien het een groot offer geweest was, al zeide hij er ook niemand iets van, afstand te doen van dat eenige voorwerp van weelde, den eenigen zetel, waarop zijn stramme leden nog wat rust konden vinden, - droomde zij reeds van den tijd, waarop zij weer haar bezigheden bij de burgemeestersvrouw hervatten zou. Wat waren het voor dwazen, dacht zij, die over arbeid klaagden? Het was zulk een geluk, het schonk zulk een zoete voldoening, te werken en nu en dan een woordje van lof te ontvangen voor zijn ijver. Dat was het hoogste loon. De weken verliepen echter, zonder dat Martha's krachten anders dan op bijna onmerkbare wijze weer bijkwamen. Wel beproefde zij dagelijks een beetje meer uit te voeren dan den vorigen dag, eerst slechts met het loopen door het vertrek, daarna met het in orde brengen van haar huisje; maar het wilde niet goed gaan. Zij bleef hoesten, leelijk hoesten, zeiden de buren, en de dokter schreef nog altijd geneesmiddelen voor.
Al hetgeen zij de eerste wintermaand in haar dienst gebeurd had, was reeds op;