stelling met de hooge, lichte vensters onzer moderne, religieuze gestichten, van beperkte afmeting, in hardsteenen omlijsting en door hardsteenen stijlen verdeeld. Breede banden van diezelfde steen wisselen over geheel het gebouw de levendig gekleurde baksteen af en geven aan het geheel een ernstig en grootsch aanzien. Men gevoelt het, men staat hier voor een gebouw, dat breekt met den lossen zwier der ‘paleizen, uit het slik dezer werreld, die zoo dwerrelt’; dat iedereen verkondigt: ‘eeuwig gaat voor oogenblik.’
Nog meer wordt men door dien indruk overmeesterd, wanneer de broeder-portier, in zijn schilderachtig kloosterkleed, den bezoeker in het fraai gewelfd voorportaal binnenlaat, waar het kruisbeeld aan den muur treffend predikt: ‘Alzoo heeft God de wereld liefgehad.’ Allereerst komt men nu in het hospice of het gastenkwartier, gelijk de verschillende spreekkamers, elkander in kloosterlijken eenvoud evenarend, genoegzaam aanduiden. Vervolgens wordt de slotdeur geopend en treedt men in het claustrum, het heiligdom des kloosters.
Welk een verrassende en indrukwekkende aanblik! Boog aan boog welft zich de statige kloostergang links en rechts voort, en omsluit een grooten, vierkanten binnenhof. In tegenstelling met de galerijen der Zuidelijke kloosters, die wegens milder klimaat open zijn, is deze gang gesloten door groote gothische boogramen, die een ruim gezicht gunnen op de bloemperken, heesters en het jeugdig groen van den hof. Vrij valt het zonnelicht door de vensters en speelt langs graden en colonnetten, ja, zelfs al te vrij, want voor de stemmigheid der plaats dient het door kathedraalglas te worden getemperd. De kloostergang immers is een plaats van hoogen ernst, van stilte, van gebed. In vroeger tijden was zij de laatste rustplaats der kloosterbroeders, zoodat de levenden dagelijks voortschreden over de graven hunner dierbare overledenen. Vandaar moesten allen het De Profundis bidden, zoo dikwijls zij deze gewijde plaats betraden - een voorschrift, dat ook thans nog uit piëteit jegens de overledenen onderhouden wordt. In plaats der grafzerken, die het Memento mori den voorbijgangers toeriepen, zijn hier in den vloer medaillons aangebracht, waarop de wisselingen van het menschelijk leven en den jaarkring de vergankelijkheid prediken, en de zinnebeelden der hoofdzonden tot zelfbeheersching aanmanen. Bovendien is deze gang, gelijk de Italiaansche kloosters zoo treffend leeren, gewijd aan het Mysterium Crucis, het Geheim des Kruises. Het is waar, men staart hier niet verrukt op de innig gevoelde fresco's, waarmede Fra Angelico zijn kloostergang opluisterde, maar een eenvoudige kruisweg herinnert toch aan de grootsche idee van het religi euze leven: ‘Zoo iemand na Mij wil komen, die verloochene zichzelven, neme zijn kruis op en volge Mij na.’ Zoo stemt dit claustrum iedereen tot vrome overpeinzing en gebed. Met recht leest men dan ook in het St. Bernulphusgilde, 1900, blz.
35: ‘De kloostergang diende niet alleen tot verbinding der verschillende lokalen, maar was tevens een wandelpad, een plaats voor privaat gebed en meditatie, waar de religieuzen den tijd verbrachten niet gewijd aan koorzang, gemeenschappelijk gebed of arbeid binnen en buiten. Zij was, weer volgens Viollet-le-Duc, na de kerk de belangrijkste partij der abdijen [en der kloosters]; haar meest monumentaal karakter bevestigt dit gevoelen.’
Door de kloostergang voortschrijdend, komt men eerst aan het natuurkundig kabinet, dat den vreemdeling misschien verrast, maar den ingewijde doet denken aan Albertus Magnus, die de hoogste bespiegeling met proefnemingen op het gebied der chemie en mechanica vereenigde. Het is dus geheel volgens de historische lijn, wanneer wij hier verscheidene instrumenten, o.a. ook voor de Röntgen-stralen, verzameld zien, om de jeugdige kloosterlingen bij de studie in de natuurkunde te dienen. - Vervolgens treedt men den refter of de eetzaal binnen, een lokaal, dat van vrij groote afmeting zijn moet, omdat men naar kloostergebruik alleen langs de muurzijde ter tafel aanzit. Daardoor kan men des te aandachtiger den voorlezer volgen, die op een katheder, in 't midden geplaatst, tijdens den maaltijd de geestelijke lezing houdt. Den weg vervolgend, komt men aan de kapittelzaal, die door haar spitsboogvensters en haar stemmig gestoelte tot ingetogenheid wekt; daarna werpt men ter loops een blik in de ruime sacristy, om het koor binnen te gaan, waar in dubbele rij de koorbanken langs den muur staan geschaard.
Gelijk de Godslamp, het eeuwige licht, op deze gewijde plaats voor het Heilige der Heiligen onafgebroken brandt, zoo worden hier dag aan dag de kerkelijke getijden door de kloosterlingen deels gereciteerd, deels gezongen. Treffend ruischen door de hooge gewelven de eenvoudige en toch zoo rijk afwisselende akkoorden van den 13de-eeuwschen zang, streng methodisch uitgevoerd volgens de architype, op last van den Generaal Humbertus van Romano in 1254 uitgegeven en thans nog te Rome bewaard. Volgens een voorschrift, dat van de eerste dagen der Orde dagteekent, trekken elken avond onder het aanheffen van het roerend Salve Regina de religieuzen processiegewijs uit het koor en scharen zich, eerbiedig knielend, rondom het altaar, om Maria, de reine Moedermaagd, te vereeren en zich onder de hoede hunner Beschermster te stellen. Het is de avondgroet, gebracht aan de Stella maris, de Sterre der zee. Men moet inderdaad weinig begrip hebben van de kerkelijke liturgie, en geringe vatbaarheid voor hoogere indrukken, om door deze plechtigheid niet te worden getroffen. Geen wonder, dat de heilige Ordestichters in het koorgebed de zoetste vertroosting vonden.
Van het koor als door een voorhangsel gescheiden, strekt zich de volkskerk uit, bestaande uit een transept en drie beuken. Hardsteenen kolommen, waarvan de kapiteelen door kunstenaarshanden met liefde en zorg zijn gebeeldhouwd, dragen het trotsche gewelf, dat zich in stoute bogen hoog verheft. Het oog verlustigt zich in het volgen der strenge lijnen, die zich tot bundels vereenigen of wederom uitstralen, scherp getrokken door den kleurigen profielsteen.
Al derft de kerk nagenoeg elk sieraad, al draagt het vurenhout der meubelen niet bij om den indruk te verhoogen, toch laat het zich nu reeds aanzien, dat wanneer eenmaal door de milddadigheid der geloovigen in de behoeften dezer kerk is voorzien, ieder bezoeker, aanstonds getroffen, zeggen zal: ‘Hier is het Huis Gods, de deur des Hemels.’
Door het Dominicaner-klooster te Zwolle heeft de heer Kayser een werk geleverd, waarvan men, bij het onvolmaakte, dat elk menschenwerk aankleeft, het monumentaal karakter niet kan ontkennen. Hij heeft bewezen, dat op zijn werk niet toepasselijk is, wat de bekende Huijsmans van de moderne kloosters zoo geestig zegt:
‘Un fait est certain, c'est que presque tous les cloîtres édifiés à notre époque sont, au point de vue de l'art, absolument nuls; les galeries ont l'air d'être en cartonpâte, les colonnes ressemblent à des rouleaux de bois passés au lait de chaux, les voûtes sont en papier mâché et, quant aux ornaments, mieux vaut, pour ne pas s'irriter, les négliger; tout cela sent la construction moderne, si prétentieuse et si tâtive, si peu résistante et si truquée.’ (De Tout blz. 254.)
De Orde van den H. Dominicus zij gelukgewenscht met deze stichting, die van kunstzin, doorzicht en ondernemingsgeest getuigt. Mogen de zegeningen, die Z.D.H. Mgr. H. van de Wetering bij de consecratie den 19den Augustus ll. heeft afgebeden, in rijke mate over dit nieuwe Godshuis nederdalen.
A.