‘Dat 's al weg - fuut! Eerst hebben wij heel gezellig zitten kruisjassen - ik, de rooie, lange Frits en.... nou - toen begon er een met dat bl.... spelletje: “dit 's voor mij en dàt voor jou”.... en toen.... heb ik al.... geld wil ik, geld moet ik hebben - geld!’
Hij sist dat woord tusschen zijn opeengeklemde tanden uit. Zóó dronken is hij niet, om niet zijn verlies te weten - zijn heele weekloon! Zeven dagen geslaafd en gezwoegd, en het loon van deze zeven dagen in een kwartier naar de zakken van anderen zien verhuisd! Hij moet het terug hebben.... terug! Maar daartoe behoort geld - en hij heeft niets!
Hij tracht een overredenden, vleienden toon in zijn stem te leggen.
‘Toe, wees nu verstandig. Ik wil immers niets anders, dan mijn geld terughebben. Maar daartoe - daartoe moet ik eerst weer wat hebben en jij - nou ja - jij hebt wat.’
Er schoten heete tranen in haar oogen.
‘Maar dat mag ik u niet geven, vader - ik mag niet! U kon ook dàt nog verliezen en dan - dan moesten wij hongerlijden!’
De woede stijgt in hem op - de woede op dat meisje, hetwelk hem belet zijn geld terug te winnen. Is hij haar vader, of is hij het niet? Heeft hij dus niet te bevelen en zij te gehoorzamen?
En gelijk het blazen van een hongerig oofdier hijgt hij opnieuw:
‘Het geld - het geld!’
Daar is zij bij hem en hangt aan zijn hals met haar dunne armen, en de reine adem van haar mond vermengt zich met de jeneverlucht van den zijnen.
‘Lieve, beste vader, ik gehoorzaam u niet, omdat ik niet mag!.... Goede, lieve.... ach, ik mag immers niet!’
Wellicht, dat de klank harer stem indrnk op hem zou gemaakt hebben, als hij niet doof ware geweest door woede en toorn. Wellicht, dat de angstige blik van die heldere meisjesoogen vol tranen hem roeren zouden, als hij ze kon zien: maar de duisternis is zijn bondgenoot.
Hij schudt die lichte gestalte van zich af en pakt met ijzeren greep haar polsgewricht.
‘Het geld - geef mij het geld!’
Gelijk de laatste ademtocht eener stervende klonk het van haar lippen:
‘Ik mag niet!’
Bijna tegelijkertijd weerklinken de schrille kreet van woede eens razenden en de angstige gil van een meisje - op 't zelfde oogenblik een doffe val. De beschonkene heeft het meisje ijlings van zich afgeslingerd.
En nu is het weder stil - doodstil.
***
Ik heb niet veel meer te vertellen van het moedertje. In hetgeen zij deed was zij dezelfde gebleven, die zij vroeger geweest was, en toch in de wijze, waarop zij het deed, eene andere geworden. Haar handen waren steeds vlijtig bezig, gelijk voorheen, maar de gelukkige opgeruimdheid was van haar geweken - verdwenen.
Urenlang kon zij nu vaak in de ruimte staren, met een zonderlingen, wezenloozen blik. De rozen op haar wangen waren uitgebloeid, evenals de bloemen voor het venster, sedert zij ze niet meer verzorgde. En op zekeren morgen lag ook de kanarie dood in zijn kooitje - hij had in geen acht dagen eten gehad.
Men haar vader had er sedert dien avond een verandering plaats gegrepen: van een bejaard man was hij een oud man geworden. Hij dronk ook niet meer. Het scheen, alsof hij een eerbiedigen schroom voor zijn kind had. Nooit was er tusschen hen over dien bewusten avond een woord gerept. Hij zag haar al stiller en bleeker worden. En dat knaagde aan zijn levensrust. Als zij maar éénmaal het woord tot hem richten - slechts eenmaal het woord tot hem richten - slechts eenmaal weer een liedje neuriën wilde! Als zij maar een enkelen keer weer eens lachte!
En de zomer kwam en ging. De herfst toog door 't land en de dorre bladeren vielen van de boomen. Het moedertje lag op heur ziekbed, zoo stil en zoo wit - óók een verwelkt blad van den boom des levens. De dokter was er geweest, had haar onderzocht en zijn hoofd geschud, en haar toen opnieuw onderzocht en daarna den ouden man mee voor de deur genomen.
‘Het is een raadselachtig verschijnsel met je dochter; men weet niet recht, wat er van te denken.... Vertel mij eens.... heeft zij wellicht, 't zij lang of kort geleden, een zwaren val gedaan.... maar man, wat scheelt je?’
Deze leunt met aschgrauw gelaat tegen den wand en haalt angstig en benauwd adem, gelijk iemand, die dreigt te stikken.
‘Laat maar - dokter - 't gaat al over. En mijn kind?....’
De geneesheer haalde zijn schouders op en schudde hem toen eensklaps zoo warm en hartelijk de hand. Alsdan ging hij heen.
En ook de andere ging naar zijn slaapkamertje, waar hij zich met het gezicht op 't bed in de kussens wierp en zich vervloekte. En eindelijk vond hij tranen - hij weende - weende, als een kind....
Drie dagen daarna. Hij knielt voor het ziekbed en houdt met zijn armen, de daarin liggende, bijna tot een schim vermagerde gestalte omklemd. De kleinen heeft hij naar een medelijdende buurvrouw gebracht. Wat weten die ook van sterven!
Maar hij - hij weet het! Wanneer men met zijn hartebloed weer mocht goed maken, wat men in zinneloozen hartstocht heeft misdaan, hoe zou hij het willen, maar een ijzige hand, tusschen hem en zijn kind, veroordeelt hem, om met, aan 't harte knagende, gewetensvroeging een ellendig leven voort te zetten!
En op zijn grijs, ordeloos haar rust een heel lichte, vermagerde, doorschijnende hand. Slechts vel en been. Maar o, die hand drukt zoo ijselijk zwaar op hem!
En over sidderende, wasbleeke lippen dringen zich zachte, ontfermende, vergevende woorden. Maar elk daarvan verscheurt hem het hart.
‘Gij zult leven, vader.... ge moet leven.... u weet wel... voor wie.... en u zult ze goed en braaf maken!....’
Laat in den namiddag omgaf de dalende herfstzon het gelukzalig gelaat eener jeugdige doode met gouden stralen.
***
Tusschen eindelooze rijen van graven een eenvoudig heuveltje. Geen marmeren zerk, geen pralende gedenksteen siert het. Maar in de lente en des zomers sieren geurige bloemen het graf.... van moedertje.
W.