De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAdeline,
| |
[pagina 31]
| |
kalkoen, duwde den rooden kapitein toe: ‘Neen, frik! liever nooit geen manneke dan zoo'n kachel!’ en stoof met haar driemaster den oceaan op van heb-ik-jou-daar. Van trouwen heeft de reuzin nooit meer gesproken. Uit dankbaarheid gaf ze later aan den pastoor een groote klok, die nog elken avond uren ver te hooren is. Na den dood van den zeekoning werd Adeline kommandant van het prachtig zeekasteel en zeilde op zekeren dag uit nieuwsgierigheid naar een lief plekje aan de Schelde, waar nu Antwerpen ligt, en waar destijds eenige visschers en eenvoudige boertjes woonden. Tusschen twee boomen, - eiken waren het, groote, dikke, prachtige eiken waren het, die stellig een afstammeling van Methusalem daar eens geplant had, - tusschen twee boomen lag ze in een hangmat en rookte zulke geurige tabak en sigaretten, dat de boeren en visschers uit den omtrek kwamen toegeloopen en vroegen: ‘Zeg, Adeline, wat riekt er toch zoo heerlijk?’ ‘Dat is tabak, ventjes!’ ‘Waar haalt ge die tabak van daan?’ ‘Uit den vreemde. Bouwt schepen en gaat naar verre landen, daar vindt ge tabak en sigaren, die aangenaam zijn en u rijk zullen maken.’ En na ieder een geurig rookstokje aangeboden te hebben, trokken boeren en visschers vroolijk naar huis, en konden niet uitgepraat komen over dien geurigen tabak en die fijne sigaren. Den volgenden dag zat Adeline onder den boom te eten. Op het eind van den maaltijd bracht de zwarte knecht een schoteltje rijst met suiker en kaneel, en een mandje sinaasappels. De jongens en meisjes, die van school naar huis gingen, kregen dezen geur in den neus, kwamen naar Adeline en vroegen haar: ‘Zeg, Adeline, wat riekt er toch zoo heerlijk?’ ‘Dat is rijst met suiker en kaneel, dat zijn sinaasappels, broekkies!’ ‘Waar haalt ge dat lekkers vandaan?’ ‘Uit den vreemde. Bouwt schepen en gaat naar verre landen, daar vindt ge rijst, suiker, kaneel, en sinaasappels, die heerlijk zijn en u rijk zullen maken.’ En na elk kind een bordje met rijst, overstrooid met suiker en kaneel, en daarna nog een zoeten, geurigen sinaasappel aangeboden te hebben, gingen de jeugdige en jolige klanten dolvroolijk naar school en konden niet uitgepraat komen over die lekkere rijst en die heerlijke sinaasappels. Een paar dagen later dronk Adeline met haar gasten aan den oever zulke geurige koffie en thee, dat de boeren en de visschers uit den omtrek hun vrouwen naar de reuzin zonden om te vragen: ‘Zeg, Adeline, wat riekt er toch zoo heerlijk?’ ‘Dat is koffie en thee, vrouwtjes!’ ‘Waar haalt ge die koffie en thee vandaan?’ ‘Uit den vreemde. Zegt aan uw mannekes, dat ze schepen bouwen en naar verre landen gaan, daar vindt ge koffie en thee, die aangenaam is en u rijk zal maken.’ En na ieder een geurigen kop koffie met suiker en room aangeboden te hebben, gingen boerinnen en visschersvrouwen vroolijk en opgekwikt naar huis en konden niet uitgebabbeld komen over die fijne koffie. In de week daarop, zat Adeline weer aan den zoom van het water. 't Was wel zonnig weer, doch een scherpe wind blies door het hout en de biezen. 't Liep naar den herfst. De reuzin zat in een gouden stoel met elpenbeen (olifantstand) ingelegd. Haar voeten rustten op een zilveren schabel, waarop een kussen van het fijnste fluweel, omstikt met gouden bloemen en zilveren blaadjes. Op haar hoofd prijkte een hoed met veer en bloemen, zooals er alleen in een paradijs te vinden waren. Aan haar vingers schitterden ringen en aan de polsen zulke rijke armbanden, dat de edelgesteenten alleen in staat waren een groote kerk in de Kerstmis te verlichten. Haar voeten staken in goudlakensche muilen, die zooveel diamanten en paarlen droegen, als er sterren te zien zijn in den vriezenden nacht van Oudejaarsavond. Om haar schouders blonk een mantel met langen sleep, gevoerd met hermelijn, en een rand er omheen, die stijf stond van gouden eikels, roode en blauwe flonkersteenen. Zij schonk heur gasten fonkelenden wijn in bekers van zilver en kristal: rooden, witten en schuimenden wijn. Bij het dansen klonk muziek, zoo liefelijk en meesleepend, zoo hippelend en trippelend, dat men wel dansen of huppelen moest, al had men nooit voor de viool gestaan. Op gouden schalen diende men rond gebakjes, taart en vruchten, zoo geurig en fijn, dat de jongelingen en maagden uit den omtrek kwamen toeloopen en vragen: ‘Zeg, Adeline, hoe heeten al die heerlijkheden?’ ‘Dat is zijde, hermelijn en edelgesteente, dat zijn armbanden en ringen, dat is wijn en dat zijn harpen, die aangenaam zijn en u vroolijk maken, kindertjes.’ ‘Waar haalt gij die zijde, hermelijn, edelgesteente, wijn en harpen vandaan?’ ‘Uit den vreemde. Bouwt schepen en gaat naar verre landen. Daar vindt gij al de heerlijkheden om u elegant te kleeden, smakelijk te eten, heerlijk te drinken, om u op te vroolijken en 't leven te veraangenamen.’ En nadat zij ieder der jongelui een armband of ring, een sjaal of mantel, een beker wijn met taartjes had aangeboden, gingen maagden en jongemannen vroolijk naar hut en naar huis. En hetgeen de bejaarde boeren en visschers niet aandurfden, hetgeen de moeders van boer en visscher met belangstelling zoo gaarne zouden zien gebeuren, dat deden de gezonde en frissche en krachtige mannen, vol ijver en geestdrift, bij dag en bij nacht. Zij bouwden schepen, gaven ze de namen van hun moeders en bruiden, staken met gebolde zeilen de zeeën over, trokken naar verre landen, haalden wol, tabak, sigaren, koffie, thee, rijst, krenten en kruiden, koetsjoek en gummi, zijde en palmolie, en stapelden al die schatten aan den breeden zoom van de drukke Schelde te Antwerpen. Toen de menschen al die pakken en zakken, kisten en tonnen hadden gesorteerd, kwam Adeline dit alles met groote vreugde en belangstelling in oogenschouw nemen. Maar met bezorgdheid had zij de oude mannen hijgend, blazend en zweetend, voor en achter de vele en gebrekkige vrachtkarretjes en sleetjes zien trekken en duwen. Tot de dappere en kranige zeelieden zei Adeline. ‘Gij moet uw havens zoo uitdiepen en verbreeden, dat de grootste schepen der wereld als notedoppen daarin ronddrijven. Gij moet pakhuizen bouwen, zoo hoog en zoo ruim, dat de aangebrachte waren van alle windstreken daar maandenlang kunnen bewaard blijven. Gij moet droogdokken maken en zulk fijn en scherp licht aanbrengen, dat alle schepen, die hersteld moeten worden, bij dag en nacht voort kunnen werken. Die oude mannetjes voor karren en sleeën zijn geen honden of ezels. Dat beulen en sjouwen past niet aan menschen. Daar zijn dieren en stoomtuigen voor. Komt bij mij aan boord. Daar heb ik paarden en lichters om van te watertanden. Vooral mijn paardjes zijn sterk, ieder trekt honderd zakken graan of honderd tonnen olie. Bezorg ze goed en ze zullen met uw havens, met uw dokken en pakhuizen, met uw werven en lichters, de roem worden van de stad aan de Schelde.’ Toen alles na jaren en jaren gebouwd, getimmerd en gegraven was, verscheen Adeline op een praalwagen: rijk, hoog, tusschen groen en bloemen, met een troon zooals koning Salomon in een gestoelte zat, toen de koningin van Saba bij hem ten eten kwam. Daar stonden voor dien statiewagen vier paarden, twee zwarte en twee kastanjebruin, bijkans zoo hoog en breed als olifanten en met pooten als pilaren. Plechtig en vol statie reed Adeline langs de feestelijk versierde dokken en werven, kaden en markten van de heele stad, net alsof zij de koningin was van de zee en van al het land aan de zee. Duizenden en duizenden schepelingen, visschers en boeren keken uit mast en ra, uit dak en venster, verbaasd en met eerbied naar den gouden wagen van Adeline. Man en kind, allen groetten haar met hoeden en petten, geen vrouw in heel Antwerpen, of zij wuifde met haar zakdoek. Aan het gejubel en 't gejuich scheen geen einde te komen. Doch geen vreugdefeest, of er valt een schaduw over. Een troep dronkaards, die vroeger wegens slecht gedrag van hun vaders schip waren weggejaagd, kwam zwaaiend en zwijmelend uit een jeneverhol, strooide handenvol geld onder de straatbengels om Adeline achterna te schreeuwen en uit te jouwen: ‘Vleermuis, vleermuis, vleermuis!’ De vreemdelingen, die dit hoorden, wisten niet beter of het was een hulde of soort van juichkreet, die Adeline moest gelden. In een oogenblik riepen allen, jong en oud, vreemdeling en inwoner uit alle macht: ‘Vleermuis, vleermuis!’ De heele stad daverde van het scheldwoord. Dat was te veel, zelfs voor de reuzin. Zij stapte aan het eerste dok het beste uit den praalwagen, blies even op den zilveren hoorn, om haar jacht te doen naderen, ging aan boord, liet de zeilen hijschen en stoof langs de breede Schelde en de gouwen van 't lief Zeeland de Noordzee op. En toen Antwerpen met zijn prachtigen Lieve Vrouwetoren in dikken nevel voor haar oogen wegdook, riep zij op de kommandobrug met opgeheven armen en groote, dikke tranen in de oogen: ‘O, heerlijk Antwerpen, dat ik zoo bemind heb, is dit nu het loon voor al mijn weldaden?’ Zoodra men in de stad de vergissing hoorde en de verguizing begreep, vlogen jachten en snelvarende booten als de wind haar achterna. 't Was te laat! Adeline was weg en bleef weg, en geen sterveling heeft haar meer gezien, noch te land noch ter zee. |
|