De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe kantwerksters van Brugge.
hofje te brugge.
Oude vrouwen, op de binnenplaats bezig met grover kantwerk.
gentsche straat te brugge.
Kantwerksters, vóór de deur van haar huis gezellig samenburend. Aardig oud geveltje op den achtergrond.
armenwijk te brugge.
Arme vrouwen, den ganschen dag zittend vóór een kussen of raam, volgeprikt met spelden, in ‘de ateliers der open lucht.’ Sinds Rodenbach's wegsleepende beschrijvingen schijnt Brugge ons als een droomstad, een soort van geestenstad, verloren in Noordsche nevelen. Toch doet Brugge met zijn kleine witte, roodgedakte huizen, met zijn schaduwrijke boomen en zijn rozenbouquetten, zich spiegelend in de grachten, waarin zwanen statig voortglijden, ons eerder denken aan Italiaansche steden, stralend in zonnegloed en kleurenpracht. Gelijk Venetië is Brugge een onttroonde koningin. Doch, kent het niet meer de glorie en den rijkdom van voorheen, het heeft ten minste de schoonheid behouden, welke geen tijd kon doen verbloeien. Die onwederstaanbare bekoring gaat uit van de kunstschatten, welke zich vertoonen bij elke schrede, niet misvormd gelijk elders door modernen wansmaak, maar geplaatst in de omlijsting van het verleden. Onder de vele tradities, welke de eeuwen, als door een wonder, hebben geëerbiedigd, leeft ook voort de kant. De klosjes-kant, in het Vlaamsche land meer algemeen ‘speldenwerk’Ga naar voetnoot1) genaamd, stamt uit de XIe eeuw, doch dit handwerk kwam eigenlijk pas tot ontwikkeling tegen de XIVe eeuw. Brugge werd reeds spoedig een der hoofdzetels van de kantfabricatie. Daar vervaardigde men de fraaie kantsoort, bekend als Duchesse de Bruges, plaatselijk Duchesse of Brugsche kant genoemd, ook wel ‘bloemwerk’, en welke nog ten huidigen dage gewild is. De rijkdom der stad was toen ongehoord, de luister harer feesten ongeëvenaard. Toen Philips de Schoone Brugge bezocht in 1300, kon koningin Johanna van Navarre, de Vlaamsche vrouwen aanschouwend, bedekt | |
[pagina 29]
| |
met borduursels en juweelen, met nalaten uit te roepen: ‘Ik verbeeldde mij hier alleen koningin te zijn, doch ik zie duizenden koninginnen om mij henen!’ HET KLOOSTER ‘JERUSALEM’ TE BRUGGE.
Kweekschool van de bekwaamste kantwerksters. 't Getiktak der ‘kloskens’ gaat op de maat van een gezongen gebed. JONGE BRUGGESCHE KANTWERKSTER
in nationale dracht. BRUGGESCHE AMATEUR-KANTWERKSTER,
arbeidend aan een hoogst fijne kant ‘Duchesse de Bruges’ of eenvoudig Brugsche kant genoemd. EEN KANT-ATELIER TE BRUGGE.
Kunstenaressen, die kanten weven, bestemd voor Europeesche hoven. Thans worstelt Brugge tegen den ondergang door te werken ten behoeve der buitenlandsche luxe. De industrie der echte kant bloeit er nog, ondanks de geweldige mededinging van fabriekswerk. De werkelijk elegante vrouwen zullen immer deze fijne weefsels, wonderen van bekwaamheid zoo veler ervaren werksters, verkiezen boven de voortbrengselen der machine. In de stad zelve zijn zevenduizend kantwerksters, of, gelijk het in den volksmond luidt, ‘spellewerksters.’ Onder dezen zijn kunste- | |
[pagina 30]
| |
naressen, die de fijne Valenciennes, zoogenaamde Valencijnsche kant en ook de Duchesse kant kunnen maken en de antieke kanten reproduceeren volgens oude teekeningen. De werksters van minderen rang vervaardigen in groote hoeveelheid grovere linnenkanten, in den handel ‘torchons’ geheeten, in Vlaanderen ‘stropkant’ genoemd en ook goedkoope Valencijnsche kant. Wanneer men de arme buurten doorkruist, grenzende aan de oude wallen, ziet men alom ateliers in de open lucht, waar vrouwen, meisjes en kinderen, gebogen over het kussen of werkraam, volgeprikt met spelden, in koortsachtigen ijver de klosjes hanteeren. Noch zang, noch gepraat wordt daar gehoord; op geen vrouwenbijeenkomst is het zóó stil. Geen wonder, het komt op een kleinigheid aan en het werk vraagt alle aandacht. Een enkele vergissing is voldoende om den arbeid van een geheelen dag vruchteloos te maken. Te meer is men bezorgd, dat het werk weer moet uitgehaald worden, wegens het karige loon. 't Is bijna ongelooflijk, dat de vrouwen, die prachtstukken maken, door elegante Parijsche en New-Yorksche dames met goud betaald, slechts anderhalve frank per dag ontvangen. Twee franken is het hoogste loon, waarop slechts weinigen aanspraak kunnen maken. Duizenden Vlaamsche werksters ontvangen slechts vijftig of zestig centiemen voor 10 of 11 uren arbeids. De winst is voor den handelaar en bovenal voor de tusschenpersonen en agenten, waar de kantwerksters, onbekend als zij zijn met maatschappelijke toestanden, niet buiten kunnen. Tot het leeren van kantmaken is vooral noodig, dat men zich houdt aan de grondregels. 't Eerste begrip is niet zoo moeilijk. Ook zijn er in de Belgische samenleving vele jonge meisjes, die uit liefhebberij het speldenwerk beoefenen. Het model der kant wordt eerst door de patroonwerkster geprikt op het perkament, dat den arbeidsters tot leiding dient en in het gebruik den naam ‘fransijntje’ draagt. Het is steeds groen gekleurd om de oogen zooveel mogelijk te sparen. De patroonwerkster volgt de teekening (het oorspronkelijke ontwerp) dat haar is voorgelegd door den fabrikant of door de geestelijke congregatie, die de opdracht heeft gegeven. Enkele van deze ontwerpen zijn zeer oud en van groote waarde. De nieuwere teekeningen worden door den fabrikant of door een bijzonderen teekenaar ontworpen. Een koopvrouw zei eens heel naïef: ‘Dat is nogal gemakkelijk om een model te maken. Men neemt iets van 't eene en iets van 't andere, juist als bij het componeeren van een muziekstuk.’ De patroonwerkster nu drukt volgens haar monster, of wel volgens de teekening, in het perkament een menigte speldenprikken, welke gaatjes later de steunpunten van het garen aanwijzen. Wanneer op alle de spelden gestoken zijn, is de teekening gereproduceerd. Daar een kantwerk uit meerdere gelijke patronen bestaat, wordt het inprikken dezer patronen zooveel malen herhaald, totdat het perkament, dat de rol zal moeten omvangen, geheel volgeprikt is. Door de steunpunten van één patroon te tellen, zal de kantwerkster weten, hoeveel klosjesparen moeten gebruikt worden. Er zijn zóó bewerkelijke kanten, dat zij het gebruik van twaalf tot vijftienhonderd klosjes te gelijk vereischen. Doch voor de gewone soorten is het getal veel kleiner. Zien wij nu verder waarin het werk bestaat. Nadat het perkament met de ingeprikte teekening op de aan het kussen bevestigde rol is vastgehecht, plant de kantwerkster diep in het kussen een groote speld. Zij bevestigt daaraan met garen een aantal klosjes en drukt vervolgens de speld niet ver van de eerste lijnen dier geprikte teekening. Zij doet hetzelfde met een tweede speld, welke zij op gelijke hoogte der eerste steekt, dan met een derde en zoo verder. Daarna, het patroon dat vóór haar ligt, geheel in zich opnemend, beweegt en verwisselt zij de klosjes (deze behandeling noemen de Vlaamsche speldenwerksters ‘slag, halven slag en overslag’) volgens de aanwijzing van het ontwerp, kruist de draden en bij de steunpunten houdt zij ze met spelden tegen. Zóó verplaatst zij de spelden bij het voortwerken van patroon tot patroon en, naarmate zij vooruitkomt, draait zij de rol en kan aldus ongestoord voortgaan, totdat zij de gewenschte lengte heeft. Zóó vormen zich langzaam aan onder hare vlugge vingeren de bekoorlijke arabesken, de golvende lijnen, de weergalooze bloemen, welke wij bewonderen op de blanke schouders en op de gewaden der mode-koninginnen. Sommige kanten worden zonder klosjes en kussen gemaakt, doch geheel met de naald; zulke kant heet in Vlaanderen ‘naaldenwerk’, in tegenstelling met het reeds genoemde speldenwerk. De Brugsche voortbrengselen behooren niet tot deze soort. Aanschouwend de wonderbare draadarabesken, waarvan het geheel is als een gedicht vol afwisselende en bekoorlijke rhythmen, vraagt men onwillekeurig naar het geheim van zooveel kennis. Toen hieromtrent een geachte Brugsche kantwerkster ondervraagd werd, antwoordde de vrome vrouw - velen verlaten haar werkkussen slechts om ter kerke te gaan - met haar zangerig accent: ‘Ik heb het reeds lang geleden geleerd, toen ik in 't klooster was. Het zijn de zusters die het kantmaken onderrichten aan de kinderen, dat maakt hier een deel uit van het onderwijs. O! het bezoek aan een kantschool is zoo hoogst merkwaardig.’ En waarlijk, door een bezoek, b.v. aan het klooster ‘Jerusalem’, zal men deze woorden bevestigd zien. 't Is een zeldzaam schouwspel, die schare blondgelokte meisjes, met den ijver der nijvere mieren de lichte houten klosjes verwisselend, onder het waakzaam toezicht der kloosterzusters, terwijl onafgebroken het in koor herhaalde gebed tusschen de witte muren oprijst. De leerlingen, door de zusters gevormd, bereiken spoedig een hoogen graad van bekwaamheid, vooral door den leefregel, waaraan zij zich onderwerpen. Velen wonen in het klooster lang nog na hare schooljaren en worden kunstenaressen, dank zij den goeden raadgevingen en den zeldzamen modellen, welke de kerken aan de kloosters hebben nagelaten sinds onheuglijke tijden. Laat ons hopen, dat in de schoone stad Brugge, waar door de openbare macht alle kunsten worden bevorderd, behalve - 't is ongelooflijk - die der kantbewerking, kunstbeschermers zullen opstaan, die den maatschappelijken toestand der kantwerksters verbeteren, aldus nog meer dezen in staat stellend, in de meesterstukken harer feeënvingeren den glans der reine poëzie harer zielen te doen doorschijnen. En, mocht ooit de edele kantindustrie ook in Nederland ingang vinden, dat zij er dan bloeie met Brugge's poëzie, zonder Brugge's armoe! |
|